| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bedenkingen, over den tijd.
(Vervolg en slot van bl. 8.)
De eigenlijk genoemde dag, of de tegenwoordigheid der zon boven den gezigteinder, zonder de lijst der schilderij, den dageraad, die hem voorafgaat, en de schemering, die hem volgt, bevat op de geheele oppervlakte der aarde niet even vele uren. Onder den evenaar is hij altijd twaalf uren, onder de aspunten zes maanden en nog meer lang, en in onze klimaten naar gelange der saizoenen. De langste dag bevat zestien uren in den zomer, de kortste acht in den winter; alle de tusschenuren tusschen deze twee getalen worden in de twee tegen elkander overstaande saizoenen, de lente en den herfst, herhaald. Maar hetgene hier bijzondere opmerking verdient, is, dat de lengte der dagen, over de geheele oppervlakte der aarde, met de onderscheidene saizoenen in verband staat, in diervoege, dat de aangenaamste saizoenen altijd de langste en de minst aangename de kortste dagen bevatten. Bij de aspunten, alwaar men slechts twee saizoenen heeft, zomer en winter, duurt de zomer, zoo wel als de dag, meer dan zes maanden. Maar aan deze uiteinden des aardbols is de gestadige tegenwoordigheid der zon, gedurende al dien tijd, naauwelijks toereikende, om het ijs, aldaar voorhanden, week te maken, en de schors te smelten; ieder jaar ontstaat er een nieuw ijs op het oude, en de aarde, even als een grijsaard, die het einde zijner loopbane nadert, wordt oud bij hare eindpalen. Onder den evenaar, alwaar de dagen, zoo wel als de nachten, bestendig twaalf uren lang zijn, heeft men slechts één saizoen; de zomer is altijddurende, zijn vuur wordt nimmer uitgebluscht, en de zware hitte,
| |
| |
welke aldaar wordt gevoeld, is alleen dragelijk voor de menschen, die aldaar wonen, omdat zij door de koelte der nachten wordt getemperd. Men weet, dat dit klimaat, voor het overige door zoo vele nutte voortbrengsels zoo zeer begunstigd, de morgen- en avond-schemering mist, en men er van een helder licht in eene dikke duisternis vrij spoedig overgaat. De oorzaak van dit verschijnsel, aan dit gewest bijzonder eigen, is volstrekt onbekend. De dagen zijn zonen des lichts, de saizoenen dochters der luchtsgesteldheid. Te Parijs, op negen-en-veertig graden noorder breedte, heeft de zomer lange dagen, de winter de kortste, en de twee overige saizoenen de dagen even lang. Door een' onmerkbaren overgang worden deze dagen langer of korter, en gaan wij uit het eene saizoen in het andere over. De nacht, de morgenstond en de dag zijn naauw aaneen verbonden; de dag, de avondschemering en de nacht raken elkander aan. Wanneer de dag in schoonheid wint, verliest de nacht zijne bevalligheden; wanneer de nacht boven onze klimaten heerscht, begint er de dag, als 't ware, slechts van verre zich te vertoonen; welhaast staat de nacht een gedeelte van zijn gebied af; de dag breidt het zijne uit; hunne krachten worden gelijk; de dag bekomt eindelijk de overhand, en de nacht, als overwonnen, brengt zijne schaduwen onder een' anderen gezigteinder over. Wat de saizoenen aangaat; de lente, door hare zachte luchtsgesteldheid en welriekenden dampkring, voert ons naar den zomer, die ons door zijne hitte verschroeit; en de vruchtdragende herfst, allengskens bekoelende, voert ons naar den winter, die ons van koude doet verstijven. Alle deze overgangen geschieden van stap tot stap, en als op eene onmerkbare wijze; derzelver verbindingen zijn verborgen; de onvermoeide tijd gaat altijd met eenparigen tred voort, en het eerste oogenblik der duurzaamheid is met onmerkbare tinten aan de eindelooze eeuwigheid verbonden. Van de tijdperken des menschelijken levens is insgelijks het eene op het
andere gebonwd; de geslachten volgen
| |
| |
elkander ongevoelig en in stilte op; de heerschappijen zijn aan de heerschappijen geketend, en de aaneenschakeling des menschelijken geslachts werd sedert den eersten mensch niet afgebroken. Iet verwonderlijks is deze ongelijkheid der saizoenen en dagen, deze overeenstemming der dagen met de saizoenen. Wat zouden wij in den winter doen op een' zeer langen dag met een' zeer kouden dampkring, een' nevelachtigen hemel, velden zonder groen, kale boomen, en tuinen zonder bloemen? De nacht, die alles met zijnen gestarnden sluijer bedekt, en alle die vergulde werelden aan onze oogen vertoont, is inderdaad eene weldaad; zonder haar zouden wij ongelukkig zijn; het doel der natuur zoude niet bereikt worden. De winter is de tijd der rust, de nacht, de slaap der aarde; zijne grijze haren verbergen een hart vol vuur; een nieuw leven zal hem van nieuws bezielen; het is een Hercules, die zijne werkzaamheden hervat; het is een Theseus, uit de kolk van den Tartarus snellijk opkomende; het is een jonge Bacchus, de prooi van Indië op zijne zegekar voerende; het is een Adonis, dien de tranen van Venus aan het licht wedergeven; het is de Egyptische Feniks, die op het altaar van Heliopolis uit zijne asch wordt herboren: zijne vleugels zijn gespannen, hij vliegt, en alle de bevalligheden van het jaar volgen hem op de hielen!
Bij de lengte der dagen, van welke wij, ten aanzien der onderscheidene klimaten en in de onderscheidene saizoenen, gesproken hebben, moet men nog den dageraad en den schemeravond voegen, of het licht, hetwelk des morgens het opgaan der zon voorafgaat, en des avonds op haren ondergang volgt. De oorzaak van dit verschijnsel moet gezocht worden in de straalbuiging os afwijking, welke het licht ondergaat door zijnen schuinschen overgang uit het luchtledige of den ether in den dampkring; eene afwijking, die het de oppervlakte der aarde doet naderen, en ons het licht der zon doet genieten, zelfs haar beeld aanschouwen, vroeger dan wij haar werkelijk zien. Dit licht wordt ontbonden,
| |
| |
verwt de wolken, en vormt die schitterende kleuren, welke den opgang der zonne voorafgaan. Het is dit gekleurd verschijnsel der straalbuiging, waarin de dichters de godin van den morgenstond gezien hebben; zij ontsluit de poorten des dags met hare rozevingeren, en de dochter der lucht en der zon heeft haren troon in den dampkring. De dageraad begint en de avondschemering eindigt, voor ieder punt der aarde, wanneer de zon achttien graden beneden derzelver gezigteinder is, gemeten op eenen cirkel, die regtlijnig daar boven staat. Hieruit volgt, ondersteld zijnde dat de zon regtlijnig met den gezigteinder opgaat, en dat hare schijnbare beweging vijftien graden in een uur is, dat de morgenen avond-schemering beide een uur en twaalf minuten duren, waardoor de dag twee uren en een half zal verlengd worden; eene verlenging, welke wij in de evennachtspunten, in de lente en den herfst, genieten. Indien het gestarnte des dags eenen cirkel beschrijve, welke schuins op den gezigteinder staat, moet het noodwendig meer dan achttien graden in dezen cirkel nederdalen, om aan hetzelfde getal graden te beantwoorden, op den regtlijnigen cirkel gemeten; waartoe meer tijds zal vereischt worden, en waardoor de morgen- en avondschemering langer zullen duren. Te Parijs heeft men drie dagen in het jaar, 21, 22 en 23 Junij, dat er geen nacht is; de avondschemering is nog niet geëindigd, of de dageraad verschijnt reeds aan den hemel; de twee uitersten van den dag raken elkander, en een cirkel van licht dient ons tot eene kroon. Reeds heb ik aangemerkt, dat er onder den evenaar morgen- noch avondschemering is. Bij de aspunten, alwaar de dag zes maanden moest duren, duurt hij elf maanden; eene vermeerdering van vijf maanden. De evenaar is de gezigteinder der aspunten; de dageraad begint, wanneer de zon achttien graden beneden den gezigteinder is; de avondschemering eindigt, wanneer zij even zoo vele graden is gedaald: diensvolgens zal de zon twee maanden noodig hebben, om
van deze achttien graden tot
| |
| |
aan den evenaar te klimmen, zes maanden om bij den keerkring te komen en vandaar terug te keeren, en twee maanden om van den evenaar tot achttien graden daar beneden neder te dalen; gevende in alles tien maanden dag. Maar, gedurende de twee overige maanden, die het jaar vol maken, blijft de maan, in ieder derzelven, vijftien dagen boven den evenaar of den gezigteinder der aspunten, makende eenen maan-dag van eene maand, die, bij de tien overige gevoegd, de bovengenoemde elf maanden uitmaken. De nacht-maand, die er nog overschiet, is van licht niet geheel ontbloot; de morgen- en avond-schemering der maan, de terugkaatsing des lichts door sneeuw en ijs, en het noorderlicht, zijn genoeg om haar te verlichten, en tot gids te dienen voor de dieren der aarde, en voor de zeegedrogten, welke de natuur in deze barre gewesten heeft opgesloten. Nuttig is derhalve de straalbreking voor de aarde, niet alleen omdat zij ons eenige oogenblikken langer de tegenwoordigheid der zon doet genieten, maar ook omdat zij, de morgen- en avond-schemeringen doende ontstaan, de duurzaamheid van het licht verlengt. ‘De natuur,’ heeft zeker wijsgeerig starrekundige gezegd, ‘heeft trapswijze afnemingen daargesteld, om onze vermaken voor te bereiden en onze smarten te verminderen. Wij zien den dag aanbreken als eene flaauwe hoop; hij ontvlugt ons, zonder dat men er op bedacht is; en het licht vergaat, even als onze ligchaamskrachten, even als de gezondheid, de vermaken, het leven zelf, zonder dat wij het bemerken.’
Zoodanig zijn de grondbeginsels van den natuurkundigen tijd en het tijdsbestek, den mensche verleend, om zijn doel te treffen.
De tijd is de gemeene rijkdom der menschen; door middel van denzelven wordt alles te onder gebragt, verwisselt alles, neemt alles eene andere gedaante aan; de kunsten worden geboren, de wetenschappen worden beschaafd, het geluk der volken neemt toe. De natuur opent voor ons haren schoot, schenkt
| |
| |
ons hare schatten met eene kwistige hand; de tijd verschaft ons de middelen en de mogelijkheid, om dezelven tot onze behoeften, tot onze neigingen en onze vermaken te doen dienen; hij is het werktuig, waarvan de mensch, om uit te vinden, te volmaken, te verkrijgen, te verspillen en te genieten, zich bedient; hij is insgelijks de koopwaar, aan allen gemeen; twee onvermoeide werklieden, het vernuft en de nijverheid, bevinden zich in de werkplaatsen, en bouwen eenen troon voor het menschelijk geluk; bij wijlen dringen de magt en de rijkdom daarin door, en maken ze tolpligtig; doch welhaast neemt hunne bestemming de overhand, en de rijkdom en de magt worden op hunne beurt schattingschuldig aan het vernuft en de nijverheid.
Eene der streelendste bekoorlijkheden, welke over 's menschen leven zijn verspreid, ten einde alle de oogenblikken van hetzelve aan te vullen, is de arbeid. Bezigheid verkort voor hem den dag, en verlengt het jaar; de ledigheid, daarentegen, verlengt den dag, en maakt het jaar korter; aldus is het vermaak verknocht aan hetgene men als een kwaad beschouwt, en het kwade of de smart aan eenen toestand, dien men voor gelukkig houdt. De mensch, die arbeidt, en wiens uren allen vruchtbaar zijn, vervolgt zijnen weg zonder den tijd te zien vlugten; het oogenblik der rust verschijnt, en nu leert hij deszelfs snelheid kennen. Alle zijne dagen, van elkander onderscheiden, vertoonen hem dezelfde uitkomst; de werkzaamheid is de ziel daarvan; maar wanneer hij, aan het einde van het jaar, alle zijne gedachten, alle zijne daden, en alwat hij heeft voortgebragt, zich tracht te herinneren, wordt deszelfs duurzaamheid grooter, en zijne twee uitersten worden door een onnoemelijk getal daadzaken vaneengescheiden. De Sybariet, daarentegen, wiens verbeelding stilstaat, wiens leven niets anders is dan eene langdurige rust, zucht onder den last der uren, loopt denkbeeldig den tijd vooruit, klaagt over deszelfs traagheid, en, met het oog op zijn uurwerk gevestigd, wacht hij op het
| |
| |
oogenblik, welk hem een nieuw vermaak moet aanbrengen, reeds door de hoop versleten, of de gewone wellustigheden, de eenige asleiding van zijne eeuwige verwachting. Alle zijne eenzelvige dagen schijnen hem zoo vele eeuwen; maar wanneer hij, aan het einde van het jaar, zichzelven rekenschap wil doen van zijn leven, en zijne onvruchtbare uren van nieuws verschijnen, dan blijft de tijd stom, de uren zijn verdwenen, het jaar versmelt tot een punt, het begin des levens is als tegenwoordig, de zandlooper keert zich, en de laatste korrel vloeit welhaast daar henen!
Intusschen bestaan er wezens, voor welken de tijd niet is geboren, wier leven slechts een oogenblik is, die geen denkbeeld hebben van de duurzaamheid, welken het vermaak slechts eenmaal streelt, wien de hoop nimmer toelacht, welken de zoete naam van vader, vriend, beminde niet roert, welken de overdenking niet tot werkzaamheid noopt, wier bij wijlen vleijende gesprekken zonder zamenhang en zonder bedoeling zijn. Hunne gedachten zijn even los en vlugtig als de nachtelijke droomen; hunne verbeeldingskracht is een beweegbare spiegel, die den indruk der beelden, welke hij ontvangt, niet kan behouden; en de lijdende en ellendige opslag van hun oog is pijnlijk en treurig. Deze rampzaligen zijn de verstandeloozen en zotten. Voor hen heeft de tijd vleugels noch zeissen; de natuur vertoont slechts ééne plaats en één gelaat; hun geheele leven is betrekkelijk; maar, indien het van vreugde en geluk ontbloot zij, het voert hen naar den dood zonder vreeze en zonder kwelling.
Wat ons aangaat, welken de tijd bestuurt en de rede regeert, laten wij het overschot van ons leven niet meer te kort doen, laten wij de dwaze verkwisting daarvan doen ophouden; dat ieder oogenblik ons aantreffe in de betrachting der deugd en op den weg des waren geluks, en laten wij niet vergeten, dat een monarch, de wellust des menschelijken geslachts, op den troon uit- | |
| |
riep: Amici! diem perdidi. ‘Vrienden! ik heb eenen dag verloren.’ |
|