Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Beschrijving en afbeelding van een hoen met een menschen-aangezigt. Door den Hoogleeraar FischerGa naar voetnoot(*).[Annals of Philosophy van thomson, Oct. 1816, en daaruit overgenomen in de Bibliothèque universelle, (Britannique) Nov. 1816.]
Nooit nog heeft het zeldzaamste dier zoo zeer de algemeene nieuwsgierigheid gewekt, als thans een hoen met een menschelijk profielGa naar voetnoot(†), in het district van Belef, in het Gouvernement van Tula, en hetwelk Z.E. de Gouverneur-civiel bogdanoff heeft gezonden aan de Keizerlijke Universiteit van Moscou, als een voorwerp, harer aandacht waardig. Naauwelijks had ik het gekregen, of de nieuwsgierigen verschenen in menigte, en derzelver getal nam van dag tot dag, ja bijna van uur tot uur, dermate toe, dat mijne woning ze dikwijls niet kon bevatten, en ik verpligt werd bekend te maken, dat men hetzelve niet dan op bepaalde dagen en uren kon bezigtigen. Ter voldoening van dezulken, die dit beest niet kunnen komen zien, heb ik van hetzelve eene zeer getrouwe afbeelding doen vervaardigen, welke ik thans met eenige opmerkingen doe verzeld gaan. Dit hoen is van middelmatige grootte, dat wil zeggen, van acht duimen hoogte en veertien lengte. Deszelfs kleur is grijs gepareld, en donkerder op eenige plaatsen, inzonderheid aan het uiteinde der vederen. Ten aanzien van den vorm des ligchaams en de wijze van bestaan, verschilt het niet van andere hoenders; in den kop alleen bestaat de zeldzaamheid. In stede van den gewonen bek, heeft het eene soort van neus, en het geheel een menschelijk gelaat, gelijkende naar dat eener | |
[pagina 139]
| |
zeer oude vrouwe. De bek ontbreekt volstrekt, en de kakebeenen zijn zulkerwijze ingetrokken, dat zij eindigen, waar de neusgaten bij gewone hoenders zijn geplaatst. Deze kakebeenen zijn bedekt met vleesch, en eindigen in eene soort van lippen. Van voren gezien, schijnt de kam eene soort van neus te vormen, onder welken zich de neusgaten openen, waarvan het linker gesloten schijnt; maar de misleiding is volkomen, wanneer men, gelijk somtijds gebeurt, aldaar een druipen ontwaart, of eene stoffe, die zich aldaar verzamelt. Met de benedenkaak is een vleezig uitwas verbonden, hetwelk niet gevonden wordt bij gewone hoenders, en de plaats van kin vervult, waarop men hier en daar eenige baardharen ziet. Dit vleezige deel verlengt zich tot aan de ooren, gelijk in andere hoenders. De oogen zijn rond en zwart, en derzelver iris is vermiljoenrood. Het onderste der oogen is blaauwachtige vleeschkleur, en bezaaid met ruwe haren, die digter worden bij de ooren, wier opening zij bedekken. De vereeniging van dit zonderlinge geeft dezen kop eene treffende overeenkomst met een zeer oud menschen-aangezigt, vooral wanneer men de vederkuif daarvan afzondert; en hoe meer men dien kop beschouwt, inzonderheid als het hoen eet, hoe meer de gelijkenis verbaast. Ingevolge van dit maaksel, kan het beest de soort van voedsel niet tot zich nemen, die hetzelve past. In plaats van bek niet anders hebbende dan eene soort van mond, kan het niet dan zeer bezwaarlijk graankorrels opnemen; de vooruitstekende neusgaten verhinderen het insgelijks te drinken, en men voedt het met brood, gedoopt in water of melk. Het geeft de voorkeuze aan wittebrood en room; en wanneer men het met de hand hennepzaad aanbiedt, eet het zulks met graagte; ook houdt het, gelijk andere hoenders, veel van gehakt vleesch, graan, enz.; op kaas is het mede zeer gesteld. Het is zeer mak, gelijk alle vogels, wier bek, het zij door geboorte of toeval, onvolkomen is. Bij voorkeuze eet het uit de hand, wijl het zich dikwijls aan den mond kwetst, wanneer het genoodzaakt is, van harde ligchamen zijn voedsel tot zich te nemen. - De tong is kort en vleezig, en heeft de gedaante van eene driehoekige gebogen spade. Sedert ik dit hoen in mijne kamer houde en uit de hand voede, kent het mij zeer wel, is altijd gaarne bij mij, als ik aan tafel zit te eten of thee te drinken, en geeft zijne be- | |
[pagina 140]
| |
hoeste door een bijzonder geklok te kennen. Zijn geluid, hoewel zwak, is dat van andere hoenders, en dikwijls, wanneer het alleen is, kakelt het als een hoen, dat eijeren legt. Ofschoon geen bek hebbende, maakt het de gewone bewegingen met den kop als andere vogels, die de beide zijden van den bek op harde ligchamen afvegen. Het schijnt het bijzijn van menschen te verkiezen boven dat van wezens van zijne soort. Wanneer men een ander hoen bij hetzelve brengt, vertoont het blijken van toorn, doet de vleugels langs den grond slepen, verheft zich op zijne pooten, en slaat het geluid van eenen haan, die zich tot het gevecht bereidt. In de keuken is dit hoen in openbaren oorlog met de anderen en verjaagt hen, maar vlugt op zijne beurt op het zien van den haan. Intusschen schijnt het denzelven sinds eenigen tijd minder te vreezen, en ik hoop, dat die afkeerigheid allengs geheel zal uitslijten. Het is schroomvallig in de open lucht, en verschuilt zich in het gras, zoodra het raven of roofvogels ontdekt, of het minste gerucht verneemt. Wanneer het, op het keukenvenster zittende, raven ziet vliegen, duikt het bij al derzelver bewegingen, en schijnt van vrees bevangen. Het ruide, toen ik het, nu vier maanden geleden, kreeg, en dit houdt nog niet op; misschien heeft die langzaamheid haren oorsprong in het ontoereikend voedsel; evenwel wordt zijne pluimaadje meer en meer digt en glinsterend. Zijne pooten zijn sterk, en de schubben, die dezelve bedekken, zien er uit als die van een hoen van twee jaren. Het heeft geene sporen; ik weet niet, of het dus ter wereld gekomen is, dan of het die in eenig gevecht heeft verloren, of door de koude. Het mist eenen nagel aan den regter poot, en twee aan den linker. Ten aanzien van de oorzaak dezer afwijkingen, stelt de Schrijver een denkbeeld voor, hetwelk ons als zeer fijn gevonden voorkomt, en, zoo het ook niet den sleutel daartoe aanbiedt, ten minste op den weg geleidt, om dien te vinden. Hij ziet, volgens stellige wetten, in de geheele bewerktuigde natuur, eene algemeene en gedurige neiging tot gedaantewisseling, en vooral tot uitzetting. Deze neiging is bijzonder werkzaam in de gewassen, vooral in de verschillende tijdperken der ontkieming. Bij wezens van verhevener aard is deze geheime werking meer verborgen. Bij de laagste klas- | |
[pagina 141]
| |
sen der dierlijke schepping schijnt zij aan het wonderbaarlijke te grenzen. Het is door deze vormkracht, dat het bloed, hetwelk door de aderen vloeit, bij het dier, in vaste deelen veranderd wordt; zij is het misschien, welke de dierlijke zelfstandigheid der polypen enz. tot eene kalkachtige schelp vormt. Men kan zich dus ligtelijk verbeelden, dat, in de reeks der ontwikkelingen, door de gedurige werking dezer vormkracht voortgebragt, de toevallige tusschenkomst van eene andere kracht de uitwerkselen der eerste wijzigt: hierdoor ontstaan die onvolmaakte en uitbottende vormingen, welke wij in de wangedrogten opmerken. De Schrijver noemt de kunstenaars, tot de Universiteit behoorende, (de Heeren pharof en osipof) die het hoen met de grootste naauwkeurigheid geteekend hebben. De plaat is gegraveerd naar hunne teekening; en die wij den Lezer aanbieden, is eene juiste, hoewel eenigzins verkleinde, kopij. Vóór tien jaren werd in Polen desgelijks een hoen vertoond, op het hier beschrevene en afgebeelde gelijkende. |
|