| |
Laura Aldobrandini.
(Vervolg en slot van bl. 86.)
Laura sloeg hare schoone oogen weer op; een draagstoel was voor haar in gereedheid. De arts bragt haar op een klein landgoed, dat hij in de nabijheid van Ferrara bezat, en waar zij eenige dagen bleef. Vandaar geleidde haar haar oudste broeder op het gebied van Toskane bij eene tante, de Gravin dalla casa, welke op een landhuis in eene eenzame streek aan de zee woonde. Zij was sedert vele jaren weduw, en hield zich alleen bezig met de opvoeding van twee dochters van nog teedere jaren. Laura, die thans den naam van rosa dalla casa aannam, leefde hier zeer te vreden; doch spoedig verzamelde zich eene nieuwe onweerswolk boven haar hoofd.
| |
| |
Hare tante ontving zeer zelden bezoek; zij was in een klooster opgevoed, en hield niet van gezelschap; doch dagelijks ging zij met hare nicht in de bedevaartskerk van het H. kruis, welke omstreeks haar landhuis lag, en door de monniken eens daarnevens staanden hospitaals bediend werd. In de nabijheid der kerke woonde ook een man van middelbare jaren, uit wien niemand wijs worden kon, en dien men in den omtrek Signor nioumo noemde. Hij droeg gemeenlijk Spaansche uniform, en men fluisterde elkander in het oor, dat hij met de zeeroovers in verbindtenis stond, welke niet zelden de Toskaansche kust verontrustten.
Eenmaal ontmoetten de twee vrouwen dezen man, bij het uitgaan der kerke. Laura had juist haren sluijer opgeslagen, dewijl de dag zoel was. Signor nioumo staarde de jonkvrouwe met groote oogen aan, bleef als onbewegelijk staan, en gaapte haar nog na, toen zij reeds achter de boomen van het landhuis verdwenen was. Hij beproesde van nu af aan al het mogelijke, om in het huis der Gravin toegang te verkrijgen; doch te vergeefs. Eindelijk viel hij op de gedachte, een schriftelijk aanzoek te beproeven. Zelf de schrijfkunst niet magtig zijnde, liet hij door eenen ander een teeder briesje voor zich opstellen, waarin hij laura, zonder omwegen, zijne hand, benevens zijn vermogen, aanbood. Hij hield haar voor eene behoeftige nabestaande der Gravin, en vleide zich op zijne voordragt spoedig een vrolijk ja te erlangen. Slechts wist hij niet, hoe hij den brief bestellen zou. Hij hoopte zijnen bode onder de dienaarschap der Gravin dalla casa te vinden, en ontdekte daaronder ook eenen, dien men het op 't oogenblik aanzag, dat hij voor geld en goede woorden te hebben was. Alleen met het briefdragen wilde hij zich niet inlaten; het was hem reeds bij zijn vorige heerschap slecht bekomen, zeide hij, en hij zou gewis ook ditmaal van brood en dienst verjaagd worden.
Signor nioumo ging eenigzins gramstorig onder de populieren voor zijne woning op en neder; want de liefde, gelijk zij in edele gemoederen alles schoons en heerlijks voortbrengt, zoo teelt zij in goddelooze giftig onkruid. De zon was juist aan het ondergaan. Een pelgrim kwam op het huis toe, en bad Signor nioumo om herberg voor den nacht. ‘Gij schijnt mij een stoute borst,’ zeide deze, ‘en moogt ligt gaarne een stuk gouds verdienen. Zie, daar op gindsche land- | |
| |
huis woont de Gravin dalla casa met hare nicht, de schoone rosa. De vrouwen zullen u gaarne innemen; gij vindt dan gelegenheid, der schoone rosa dit briefje te overhandigen, en dit hier is uwe belooning.’ Met deze woorden reikte hij den pelgrim een briefje en een stuk gouds toe. ‘Het voegt mij wel niet, minnebriefjes over te brengen,’ antwoordde de pelgrim, en zag hem scherp aan; ‘nogtans wil ik dit bezorgen; doch behoud uw geld: want hetgeen regt is, moet een pelgrim doen om Godswil; het onregte geheel niet.’
De pelgrim was geen ander dan walter von schoneck. Hij was in dezen oord verdwaald geraakt, en het was te laat, om nog eene stad te bereiken. Den Signor kende hij zeer goed, schoon hij denzelven ook slechts eenmaal gezien had; doch deze kende hem niet.
‘Ik was kuorrig,’ zeide walter tot zichzelven, terwijl hij naar het landhuis ging; ‘ik was knorrig over mijn afdwalen van den regten weg; doch welligt is deze weg de regte, en heeft de lieve God mij herwaarts gezonden om onheil te voorkomen.’
De Gravin ontving hem liefderijk, en liet hem wijn, brood en vruchten voorzetten. Zij vroeg hem naar zijne bedevaarten, en waarheen hij thans dacht te gaan.
‘Jegens u heb ik geen geheim, edele vrouw; uw huis heeft van ondsher trouw den Keizer en het rijk aangehangen, en de aanmatiging der Paussen helpen beteugelen. Ik ben Ridder walter von schoneck, een dienstman van Keizer karel den IV, die mij naar Italië gezonden heeft met mondelijke bevelen aan eenige Vorsten en Heeren, die hem aanhangen. De Keizer denkt binnen eenige maanden zelf naar Italië te komen. Ik heb mij in een pelgrimskleed gestoken, om de verdenking en het gevaar te ontgaan; want de Bisschop van Rome heeft niet alleen overal zijne handen, maar ook zijne oogen en ooren.’
De Gravin was verheugd over dit vertrouwen. Zij sprak met hem nog menigerlei van haren overledenen gemaal, en van hare leefwijze. - ‘Gij hebt eenen slechten gebuur,’ zeide walter, die zich thans zijnen last herinnerde, het briefje voor den dag haalde, en vertelde, hoe hij er aan gekomen was.
‘Kan deze onbeschaamde mensch gelooven, dat mijne
| |
| |
nicht eenen brief van hem zou aannemen?’ riep de Gravin eenigzins verontrust.
‘Ik ken hem,’ antwoordde walter; ‘men moet tegen hem op zijne hoede zijn; hij is een Piemontezer, heet crivello, diende in de Keizerlijke armee, en zou om verraad geworgd worden. De Keizer, die juist in het leger kwam, schonk hem, uit ontijdig medelijden, genade. Ik zag hem, daar hij reeds den strop om den hals had, en zijn gezigt heeft zich mij diep ingedrukt. Voor het overige zal ik hem zijnen brief bij de eerste gelegenheid teruggeven.’
De Gravin was te vreden, en bad hem tevens, de zaak niet aan te roeren in tegenwoordigheid van hare nicht, om deze niet te verontrusten.
Eene klok riep tot het avondeten. De Gravin bragt haren gast in de eetzaal, welker vensters op den tuin uitzagen. De deur van een zijvertrek opende zich, en daaruit kwam laura, met twee aardige, kleine meisjes aan de hand. Walter wist niet, wat hem overkwam, en kon zijne verbazing niet bedekken. Deze nam nog toe, toen hij zijnen diamant aan laura's vinger ontdekte.
‘Zijt gij niet wél, Mijnheer von schoneck?’ vroeg de Gravin bezorgd.
‘Vergeeft, edele vrouwen!’ antwoordde walter; ‘het is zonderling, ik meende eene verschijning te zien, en nog -’
‘Zie ik er dan uit als eene verschijning?’ viel hem laura lagchend in de rede.
‘Edele Gravin!’ zeide walter, ‘gij ziet er uit als eene hemelsche verschijning, en gelijkt naar de heilige, welke ik onlangs in het klooster der heilige ursula in de doodkist zag.’ De beide vrouwen werden verlegen. Doch de Gravin dalla casa zeide, na kort overleg: ‘Heer Ridder! wij geven vertrouwen voor vertrouwen. Gij hebt mij tot meesteres van uw geheim gemaakt; ik maak u heer van het onze.’ Nu vertelde zij in weinige woorden laura's geschiedenis. Walter hoorde met groote deelneming toe, en gaf der vrouwen het troostelijk berigt, dat het gevaar meest voorbij was. ‘De Aartbisschop van Milaan,’ zeide hij, ‘is zeer ziek, ja zonder alle hoop van genezing; en zijn neef, de Graaf leo visconti, is naar Palermo gegaan, en in eenen togt tegen de ongeloovigen begrepen.’
| |
| |
Het onderhoud werd thans vrolijk en ongedwongen, en de Duitsche Ridder liet zoo veel schranderheid, moed en regtschapenheid blijken, dat de Gravin hem genegen werd, en laura alvast een weinig liefde voor hem kreeg; te meer, daar ook zijne gedaante en zijne manieren veel innemends bezaten.
Des anderen morgens werd het ontbijt in den tuin gebruikt. Laura ontdekte aan walter's hand haren ring.
‘Ridder! hoe komt gij aan dezen ring?’ vroeg zij haastig, en op het oogenblik berouwde het haar, de vraag gedaan te hebben.
‘Dezen ring heb ik van de hand eener doode genomen, als eene heilige reliquie,’ antwoordde walter, en zag laura zoo smeekend aan, alsof hij zeggen wilde: laat hem mij toch; hij is mij al te lief!
‘Bij slot,’ lispelde laura, en wierp een' blik op haren diamant, ‘bij slot hebt gij zelfs wel met mij geruild?’
‘Het is zoo,’ was des Ridders antwoord; ‘doch hoor eenen billijken voorslag. Laat mij uwen ring slechts zoo lang, tot gij eene - juist niet slechte, maar toch dubbelzinnige daad van mij verneemt; en leg mijnen ring af, en draag hem niet weer, alvorens ik iets gedaan hebbe, wat eenen Ridder eere doet.’
De Gravin was van meening, dat de voorslag niet onbillijk was, en hare nicht zich dezelve kon laten welgevallen. Laura antwoordde glimlagchend: ‘Daar komt niets van; want de Ridder zal het ons zoo min zeggen, wanneer hij goeds, als wanneer hij kwaads verrigt.’ Walter verpandde zijn ridderlijk woord daarvoor, en de Gravin zeide, hij zag er zoo eerlijk uit, dat zij het op zich nemen durfde, borg voor hem te blijven.
Het gesprek werd lang gaande gehouden, en walter hield het eindelijk voor voegzaam, afscheid te nemen. De Gravin bad hem, nog een paar dagen bij haar uit te rusten; en laura zeide wel niets, maar zij stond er zoo bij, dat men dit bij staan voor eene hartelijke bede kon laten gelden. De Ridder willigde met blijdschap in; ook was zijne tegenwoordigheid te Florence op dit oogenblik zoo dringend niet.
De Ridder had nooit zaliger dagen doorgebragt, dan op dit landgoed. Ook bragt hem ieder uur het hart der schoo- | |
| |
ne laura een weinig nader. Het zijne had zij reeds geheel in de doodkist veroverd.
Het scheen hem ten hoogste noodig, nog gedurende zijn verblijf bij de Gravin, het woelen des Signors crivello perk te stellen. Hij ging tegen den avond tot hem in zijne woning, en gaf hem het briefje terug, met te kennen geving, dat de nicht der Gravin in het geheel geene brieven aannam, uitgezonderd van personen van hare familie, en ook niet eens over hare hand kon beschikken, zonder de toestemming harer aanzienlijke en magtige bloedverwanten te Florence, welken het ook slechts eenen wenk kosten zou, om den Signor, in geval hij zich niet wilde laten gezeggen, tot rede te brengen.
De Piemontezer lachte kwaadaardig, en liet den pelgrim staan, die zijne terugreize aannam met groote bezorgdheid: het lagchen van Signor crivello had hem niet behaagd.
Het was om den tijd der avondschemering. Walter zag aan zijne regterhand de overblijfselen eens tempels van minerva, waarvan nog slechts eene poort en eenige zuilen stonden. Hij ging op de puinhoopen aan, en zette zich aan den voet eener zuil neder. De eerste sterren werden aan den hemel zigtbaar; het was in de rondte stil en plegtig; walter dacht aan laura, en zag op naar de ster der liefde, als wilde hij haar over zijn noodlot ondervragen. Op eens vernam hij voetstappen; een man ging de ruïnen in, dien terstond een tweede volgde. Zij stonden zeer digt bij den Ridder, doch konden hem niet bemerken, want de schaduw eener zuil verborg hem.
‘Hoor, nicolo,’ zeide een der beide mannen, ‘thans is eene goede vangst te doen. Aan onze kust kruist een zeeroover uit Tunis; zijn kondschapper is in mijn huis. De Donzella rosa is op de markt te Tunis tweeduizend sechinen tusschen broeders waard. Wij geven haar voor duizend, en deelen den kooppenning te zamen. Gij verstaat mij, nicolo?’
‘Voor vijfhonderd sechinen ben ik er bij,’ zeide de ander.
‘Dus morgen om middernacht,’ begon de eerste weer; ‘gij zorgt, dat wij opene deuren vinden, en wijst ons den weg naar de slaapkamer der Donna rosa. Twintig man zul- | |
| |
len wel toereikend zijn tot deze par force - jagt; buiten u zijn immers naauwelijks vier weerbare mannen in het slot.’
‘Die kunt gij buiten de rekening laten,’ hernam de ander. ‘Wanneer de deur naar den tuin gesloten blijft, en de deur der galerij, zijn zij allen afgesneden, en niemand kan te hulp komen.’
Walter herkende aan de sissende stem den Piemontezer, en aan den naam nicolo den portier der Gravin. Langer kon hij zich niet inhouden; hij trok zijn korte zwaard, dat hij bestendig onder den pelgrimsrok droeg, stortte op de schelmen in, en met den eersten houw tuimelde crivello ter aarde. Nicolo nam de kans waar, en ontsprong.
‘Gij hebt vergeten den pelgrim mede te tellen!’ riep walter, en stiet den kermenden Piemontezer het staal in de borst. Hierop ging hij naar het landhuis terug, en verhaalde aldaar, wat hem bejegend was.
Van dit oogenblik af aan sloeg laura's hart nog slechts voor haren grootmoedigen redder. Doch walter had den moed niet meer, zich te verklaren; want thans, dacht hem, zou het luiden als eene vordering van dankbaarheid. Eerst in het uur des afscheids trad de Gravin tusschen den Ridder en hare nicht, met de woorden: ‘Ik wil zeggen, wat gij geen' moed hebt elkander te zeggen. Gij, Ridder von schoneck, bemint mijne laura; en gij, laura, bemint dezen jongman. Nu, zoo schaamt u ook niet, het woord eeuwige trouw uit te spreken!’ De gelieven zagen de een den ander aan, en gaven elkander de hand. ‘Hier en dáár!’ zeide walter. - ‘Hier of dáár!’ herhaalde laura.
De Ridder ging naar Florence, en vandaar naar Ferrara, waar de Keizer reeds aangekomen was. Laura en bare tante kwamen bijna te gelijker tijd daar aan. De Markgraaf bewilligde gaarne in het huwelijk zijner dochter met den Duitschen Ridder, en de Keizer zelf geleidde de bruid naar het altaar. Het geluk der vereenigden was groot, maar niet van langen duur. Laura stierf, een half jaar na hunne verbindtenis, op de reis naar Duitschland, en walter bragt slechts haar lijk mede naar den burg zijner vaderen. Hij bouwde een klooster, waarin hij naast haar begraven werd, en met hem ging zijn geslacht onder. In het Vogesische zijn nog de ruïnen van zijn stamhuis te zien. |
|