| |
Binnenlanden van Afrika.
Het is bekend, dat een Amerikaansch bootsgezel, robert adams, die met het schip Charles op de westkust van Afrika in 1810 schipbreuk had geleden, en zes jaren in Arabische slavernij bleef, in 1815 te Londen werd ontdekt; en heeft men eene verzameling gemaakt van hetgeen hij voor en na verhaald heeft van zijn veelvuldig lijden onder de Mooren, die hem en het overige scheepsvolk gevangen namen. Hij is de eerste van alle Blanken, die immer Tombuctoo, dat groote voorwerp van veler navorschingen, bereikt heeft. Door eenen zamenloop van gansch onvoorziene gebeurtenissen, heest hij zich eenigen tijd te dier stede opgehouden, en, gelijk natuurlijk te verwachten was, men heeft zich vele moeite gegeven om berigten van hem in te winnen. Het navolgende is een uittreksel uit de gemelde verzameling, te Londen 1816 bij murray uitgegeven, welke aanmerkelijk uitbreidt de berigten, die men reeds bezat door den arbeid van Majoor houghton, welken de Mooren gedood hadden; den Heer horneman, van wien men niets gehoord heeft sedert vijftien of zestien jaren, toen hij van Cairo te Tripoli kwam langs den weg van Mourzouk, en van Tripoli op reis ging naar Tombuctoo; en den niet min ondernemenden reiziger mungo park. De togt van adams verschilt van dien van alle zijne voorgangers in Afrika, en vult alzoo, tot zekere uitgebreidheid, de wijde gaping, welke in de geographie van dat land plaats heeft.
Men heeft berekend, dat hij, van den tijd zijner schipbreuk te Elgazie tot aan zijne komst te Tombuctoo, 1290 (Eng.) mij- | |
| |
len te voet gereisd heeft, en van Tombuctoo tot aan zijne komst te Mogadore nog daarenboven 1624, te zamen uitmakende 2914 mijlen. De Heer dupuis, die, jaren lang, als Engelsch Vice-consul te Mogadore woonde, en adams afkocht, bevestigt ten grooten deele, door veelvuldige aanteekeningen, zijne berigten. Gedurende zijn verblijf ten huize van dezen Heer werd hij geconfronteerd met onderscheidene personen, die zelven geweest waren op de plaatsen, die hij beschreef, en bijzonder met eenen jongen Neger, die in de taal der Negers gesprekken met hem hield, die tot hem kwam om met hem te praten, en hem eene verscheidenheid van vragen voorstelde omtrent zijn eigen vaderland, met dat gevolg, dat hij ten volle overtuigd was, dat adams daar inderdaad geweest was. Het schip was vergaan op een zandig strand, daar gras noch lover wies. Men vond er niets, dat naar berg of heuvel geleek, noch (de rots, waarop het schip strandde, alleen uitgezonderd) iets anders dan zand, zoo ver als het oog kon reiken. De Mooren, die hen gevangen namen, hadden sluik haar, doch waren gitzwart; hunne kleeding bestond uit weinig meer dan een deken of dierenhuid om den middel, terwijl zij borst en armen, en alles, wat onder de knien is, volstrekt naakt houden. De mannen hadden noch schoenen noch hoeden, maar droegen het haar zeer lang; de vrouwen hadden een' kleinen morsigen lap om hare hoofden geslingerd, in den smaak van een' tulband. Zij woonde in tenten, gemaakt van eene stoffe, die veel geleek naar grove dekens, uit geitenhaar en schapenwol zamengeweven; doch sommigen van hen hadden in het geheel geene tenten, maar verschaften zich
die thans uit de zeilen van het schip, die hun al mede tot kleeding dienen moesten. De mannen waren besneden. Zij Schenen geheel ontbloot van alle gereedschappen om spijze te koken. Hunne manier, om visch toe te bereiden, bestond in het droogen van dezelve in de zon, nadat zij die eerst in dunne stukjes gesneden hadden, en het braden daarvan in het heete zand. Zij waren zoo uitermate behoestig, dat, wanneer er geen visch te vangen was, zij gevaar liepen om van gebrek om te komen. Behalve de Mooren, was er onder den hoop een jong man, die het voorkomen had van een Franschman, schoon gekleed als een Moor. Daar de Kapitein van de Charles Fransch sprak, trad hij met dezen man in gesprek, die hem vertelde, dat hij, een jaar geleden, van Santa-Cruz, een der Kanarische eilanden, met
| |
| |
sommigen zijner landgenooten, in een klein vaartuig ontsnapt was; doch dat zij, het strand genaderd om geiten te vangen, zich in de onmogelijkheid hadden bevonden, wegens de branding, om het scheepje weder in zee te krijgen, waardoor zij op nieuw gevangen genomen waren: zijne makkers had men landwaarts opgezonden. Deze Renegaat verkeerde gemeenzaam en at en sliep met de Mooren; en, hoewel hij het loochende, was er weinig twijfel aan, of hij was Mahomedaan geworden.
Bij het aan land komen van adams en zijne lotgenooten, werden zij geheel naakt uitgekleed door de Mooren, die hunne kleederen onder den grond verborgen, zoo wel als hetgeen van het wrak kwam aandrijven. Dus blootgesteld aan de verschroeijende hitte der zonnestralen, werd hunne huid als bedekt met blaren, en des nachts waren zij genoodzaakt om holen in het zand te delven, ten einde zich zoo veel koelte te verschaffen, dat zij inslapen konden. Dit was niet de eenige ellende; want de Mooren krielden van luizen, die tot adams en zijne makkers overliepen.
De Kapitein werd kort na hunne aankomst ten dood gebragt met een zwaard, dat de Mooren uit de kajuit van het schip genomen hadden, omdat de man zich dreigende gebaren had veroorloofd. Hij bood geen tegenweer, zoo zeer was hij door ziekte verzwakt.
Ten einde van tien of twaalf dagen maakten de Mooren toebereidselen om te vertrekken, en verdeelden de gevangenen onder zich. Adams en twee anderen geraakten in den dienst van omstreeks twintig Mooren, (bestaande uit mannen, vrouwen en kinderen) en verlieten weldra de kust, vergezeld van drie kameelen, die met water beladen waren, terwijl een vierde visch en bagaadje droeg. Zij reisden ongeveer tien of twaalf mijlen daags dwars over eene woeste vlakte, hier en daar met kleine heuvels en steenen bezaaid, en allen te voet, met uitzondering van eene vrouw, die een kind op haren rug droeg; en ten einde van dertig dagen (in welken tijd hun geen menschelijk wezen ontmoet was) kwamen zij op eene plaats, alwaar zij dertig of veertig tenten vonden, en een' waterplas, omringd van eenige weinige heesters; en dit was het eenige water, dat zij aangetroffen hadden sedert het verlaten van de kust. Hier vertoefden zij eenige dagen, toen de Mooren aan adams en zijne lotgenooten voorstelden, hen
| |
| |
te vergezellen bij eene expeditie naar Soudenny, om zich slaven aan te schaffen. Daar zij in de magt der Mooren waren, hadden zij geene keuze, en togen er op af met achttien van deze Barbaren en negen kameelen, die beladen waren met water en gerstemeel. Na verloop van twee dagen, voegden zich bij hen twaalf andere Mooren en drie kameelen, en nu trok men gezamenlijk in eene Z.Z. ooste rigting door de woestijne, reizende van vijftien tot twintig mijlen elken dag. De Mooren maakten staat, dat zij, dezerwijze voortreizende, na verloop van tien dagen eene plaats zouden bereiken, alwaar zij zich van water konden voorzien; doch wijl het weder schromelijk heet was, en dit in het drooge saizoen, en zij nu ter plaatse kwamen, waar zij het water verwacht hadden, zijnde eene wel van omtrent negen voeten diep, vonden zij die te eenemale uitgedroogd. Juist nu liep hunne voorraad van water zeer naar het einde, en zij namen toevlugt tot het noodmiddel, om de pis der kameelen met hunnen schralen voorraad te vermengen. Omtrent vier dagen later kwamen zij in de nabuurschap van Soudenny, alwaar zij zich eene week lang verborgen hielden achter heuvels en kreupelbosschen, loerende op de inwoners, en eerlang zich meester makende van eene vrouw, die, met een kind op den arm, en twee kinderen (jongetjes) nevens haar, in de nabijheid der stad wandelde. Gedurende de volgende vier of vijf dagen hield de partij zich schuil, toen op zekeren avond, terwijl zij op den grond uitgestrekt lagen, omstreeks veertig of vijftig Negers zich vertoonden, met dolken, bogen en pijlen gewapend, die hen allen tot één toe gevangen namen, zonder dat iemand den geringsten wederstand beproefde, bindende sommigen de handen, en den ganschen hoop in de stad drijvende. Gedurende den nacht werden zij bewaakt door nagenoeg een honderdtal Negers, en des anderen daags
bragt men hen voor den Gouverneur, het hoofd van het stadsbestuur, met name mahamoud, een afzigtig leelijke oude Neger, die bevel gaf om hen in de gevangenis op te sluiten. De plaats, waar men hen gevangen hield, was een muur van leem van nagenoeg zes voeten hoogte, waarnit zij ligt zouden ontsnapt zijn, hoe streng ook bewaakt, indien deze Mooren ondernemende gasten geweest waren; doch het tegendeel was het geval: het waren zeer bloohartige schepsels. Hier bewaarde men hen eenige weinige dagen, met oogmerk om hen naar Tombuctoo
| |
| |
te zenden, hetgeen dan ook na verloop van vier dagen gebeurde, onder bedekking van zestig gewapende manschappen met achttien kameelen en drommedarissen. Gedurende de tien eerste dagen trokken zij oostwaarts aan, omstreeks vijftien of twintig mijlen daags, terwijl de gevangenen en de meeste Negers liepen, en de officieren twee aan twee op kameelen of drommedarissen gezeten waren. Dewijl de gevangenen allen een voorgevoel hadden, dat zij ter doodstraffe geleid werden, poogden verscheidene van de Mooren te ontsnappen; ingevolge waarvan, na een kort beraad, veertien hunner ten dood gebragt werden, die men onthoofdde in een klein dorpje, waardoor de togt liep: en, tot afschrik voor de overigen, werd de bebloede kop van een van dezen drie dagen lang aan den hals van een' der kameelen gehangen, tot dat dezelve zoo begon te stinken, dat men dien moest wegnemen. In dit dorp droegen de inboorlingen gouden ringen in hunne ooren; zelfs hadden sommigen er twee in elk oor: zij hadden een gaatje door het middelrif van den neus, waaruit bij sommigen hunner afhing een wijde ovale ring, die tot bijna over den mond hing. Zij bleven hier slechts één dag, en, toen hunnen koers rigtende naar het noordoosten, trokken zij naar Tombuctoo, hunnen togt verhaastende tot op twintig mijlen daags, en dien in vijftien dagen ten einde brengende.
Bij hunne aankomst te Tombuctoo werd de geheele hoop voor den Koning gebragt, die bevel gaf om de Mooren op te sluiten, terwijl hij adams en zijn makker, die een Portugesche jongen was, als een paar zeldzaamheden met zich naar huis nam, alwaar zij bleven gedurende al den tijd, dat zij zich in Tombuctoo ophielden.
Eenigen tijd na hunne aankomst, begonnen de Koningin en hare oppassters uren achter elkander te gaan zitten, om adams en zijn' lotgenoot aan te kijken. Zij bewezen hun veel vriendelijkheid; en reeds bij de eerste ontmoeting boden zij hun eenig brood aan, dat onder de asch gebakken was.
De Koning en Koningin, met name woollo en fatima, waren zeer oude menschen met grijze haren. De Koningin was zeer zwaarlijvig. Hare kleeding bestond uit blaauw nankings, geboord met gouden galonnen van onderen en om de schouders, hebbende eenen gordel of strook van dezelfde stoffe, hangende ter halver wege van het kleed, en slechts tot
| |
| |
eenige weinige duimen beneden de knien reikende. De kleederen van de overige vrouwen van Tombuctoo, schoon minder opgesierd, waren van hetzelfde satsoen. Het hoofdsiersel der Koningin was een blaauwe nankingsche tuiband; doch zij droeg dien alleen bij plegtige gelegenheden, of wanneer zij uitging. Behalve den tulband, had zij hare haren rijkelijk bestoken met vierkante beenen versiersels, veel gelijkende naar dobbelsteenen, en van eene uitstekende witheid. Groote gouden hoepringen droeg zij in hare ooren, en verscheidene halssnoeren, sommige van goud, en andere van koralen van verschillende kleuren. Zij droeg geene schoenen, en gevolgelijk schenen hare voeten (om mij te bedienen van de eigene woorden van adams) zoo hard en droog te zijn ‘als de hoeven van een' ezel.’ Buiten het blaauwe nankings opperkleed, waarvan ik gewaagde, droeg de Koningin somwijlen een onderkleed van wit neteldoek, op andere tijden rood gekleurd. Deze kleur trok men uit eenen rooden wortel, in de nabuurschap groeijende, en omstreeks anderhalf voet lang. Adams zag nimmer óf de Koningin óf eenige andere der inwoners in zijde gekleed; want, ofschoon er van tijd tot tijd zijden stoffen door de Mooren worden aangevoerd, schijnen die alleen te dienen voor den buitenlandschen handel.
Des Konings kleeding bestond in een' blaanwen nankingschen overrok, met goud afgezet, gouden epaulettes, en breede boorden aan de mouwen, almede van goud galon. Somtijds draagt hij een' tulband; doch ook niet zelden gaat hij blootshoofds uit. Wanneer hij door de stad wandelt, gaat hij meestal zijn gezelschap eenige passen vooruit. Zijne onderdanen begroeten hem met hoofd- en ligchaamsbuigingen, of met aanraking van zijn hoofd met hunne handen, welke laatste zij dan kussen. Wanneer hij zijne onderdanen in zijn paleis opwacht, was het zijne gewoonte om op den grond te zitten, en hunne wijze van begroeten om hem het hoofd te kussen.
Het huis of paleis van den Koning is gebouwd van leem met gras gemengd (niet wit gemaakt), bestaat uit acht of tien kleine vertrekken gelijkvloers, en is omringd vaneenen muur van dezelfde bouwstoffe, waartegen het huis aangebouwd is. De ruimte binnen den ringmuur is nagenoeg een halve morgen. Wanneer een reizend koopman herwaarts komt, moet hij alle zijne koopwaren in het paleis brengen ter bezig- | |
| |
tiging voor den Koning, met oogmerk, zoo als voorondersteld wordt, om de belasting te betalen, die er op gelegd mag zijn. De hovelingen van den Koning, die hem steeds omringen, maken doorgaans omstreeks een dertigtal uit, en zijn gewapend met dolken, bogen en pijlen. In eene voorraadkamer van den huize ontdekte adams omstreeks twintig musketten, van Fransch maaksel, zoo het scheen, waarvan een met een' dubbelen loop voorzien was; maar hij merkte niet, dat er immer gebruik van gemaakt werd.
Een zeer geruimen tijd na de aankomst van adams en diens reisgenoot, plagt het volk bij groote hoopen naar hen te komen staren; velen van dezen schenen eenige dagreizen van de stad met dat bepaalde oogmerk derwaarts te komen. De Mooren bleven naauw opgesloten in de gevangenis; maar adams en de Portugesche knaap hadden vrijheid om hen te bezoeken. Ten einde van zes maanden kwam er eene karavane van handeldrijvende Mooren met tabak, en verlosten, na verloop van eenige weken, de geheele partij. De juiste hoeveelheid wist adams niet; maar die bestond in de lading van vijf kameelen, met uitzondering van ongeveer vijftig pond gewigt, die de Mooren voor zich hielden. Deze Mooren schenen, zoo als hij hoorde, hier zeer wel bekend te zijn, dewijl zij jaarlijks, gedurende het regensaizoen, naar Tombuctoo kwamen. |
|