Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de voorterffelijkheid van den Roomsch-Katholijken godsdienst(Extract uit een' brief uit Gent.)Ga naar voetnoot(*)
- - Op Zondag, den 12den dezer maand, bij gelegenheid van mijne laatst gedane reis door de Noordelijke Departe- | |
[pagina 123]
| |
menten, bevond ik mij te M ....., Departement Noord-Holland, in de nabuurschap van Amsterdam, alwaar, des morgens ten 9 ure, het gelni der klokken de godsdienstoefening van dien dag aankondigde. Ik besloot, de onderscheidene kerken van die stad te bezoeken, en ging alzoo in eene kleine kerk, aan de Roomsch-katholijke godsdienstoefening toegewijd. Na de verrigting van de mis, beklom de pastoor den predikstoel, las aan de gemeente voor de gewone lesse van dien dag, uit den brief van den Apostel Paulus aan de Romeinen, hoosdd. XII:1-6, waaruit hij vervolgens ten tekst nam vers 4 en 5. Na eene inleiding, waarin hij zeer beknopt ontvouwde den geest van Christelijke liefde en verdraagzaamheid, welke in dit geheele hoofddeel van des Apostels brief voorgedragen en aanbevolen wordt, ging hij over, om zijne hoorders meer bijzonder te bepalen bij de hoofdwaarheid, die in den voorgelezen tekst geleerd wordt, en bij den invloed, welken dezelve op alle Christenen behoort te hebben. Deze hoofdwaarheid was: dat wij allen één ligchaam zijn in Christus, en allen leden onder elkander. Hij ontwikkelde dit kort, uit hetgeen de tekst van den Apostel verzekert, en toonde de gronden aan; zijnde het gezag van onzen Zaligmaker, in de heilige bladen, op zoo vele plaatsen, door hem aangehaald, - de leer der Apostelen in hunne brieven, - en het eigenaardige, dat het ligchaam in Christus bestaat uit vele leden, welke, osschoon allen hetzelfde werk niet doen of hebben, toch allen leden zijn onder elkander. Hierop ging hij tot het tweede stuk over: den invloed, welken die waarheid op alle Christenen moet hebben; vooreerst: Christelijke broederliefde. Ieder mensch moest in God zijnen Vader en in alle menschen zijne broeders beschouwen, en, met hen, onvermoeid naar het groote doelwit der Christelijke volmaaktheid trachten. Ten tweede: Christelijke verdraagzaamheid. Het hart van ieder Christen moest steeds vervuld zijn met de weldadige gevoelens van toegevendheid, zachtmoedigheid en algemeene verdraagzaamheid. Ieder, die Christen heeten wil, moest alle menschen met opregte genegenheid en verdraagzaamheid omhelzen, en vooral niet vergeten, dat zij allen tot één en hetzelfde huisgezin behooren. Hierop bleef hij meer en meer, met ernst en nadruk, aandringen, zonder van andersdenkenden te spreken, en eindigde deze allezins stichtelijke predikatie met een even hartelijk gebed, waarin hij den | |
[pagina 124]
| |
geest van liefde en verdraagzaamheid, voor alle menschen, met een warm gevoel, van den Hemel assmeekte. Ik overzag deze gemeente met een innig genoegen, en dacht bij mijzelven: Gelukkige plaats, waar zulke voorgangers, zulke pastoren worden gevonden! gelukkige gemeente, die met zulk geestelijk voedsel onderhouden wordt! mogt deze geest des Christendoms algemeen en overal zóó verkondigd worden! Ik ging, uit deze kleine, naar de groote kerk, aan de godsdienstoefening der Hervormden toegewijd, alwaar voor eene talrijkere schare gepredikt werd - zoo het mij toescheen - eene belijdenispredikatie, vóór de bediening, naar aanleiding van den Catechismus; want ik kwam, nadat de tekst reeds was afgelezen. De prediker was alleen bezig met den Catechismus te verdedigen tegen de Roomsch-katholijken. Bij elke vraag, die daartoe maar eenigzins konde aanleiding geven, streek hij de Roomsch-katholijken wakker door. Op een' vrij onzachten toon, voer hij uit tegen de aflaten, het koopen van dezelven, en het verlossen van anderen daardoor; tegen het vagevuur, en wat dies meer zij. Hij met de zijnen hadden alleen het regte, het orthodoxe geloof; maar de Roomschen slechts een kerkgeloof. Ook de Roomsche Heiligen kregen er duchtig om. Vervolgens werden de Roomschen ellendig doorgehaald, als zich niet houdende aan de geboden Gods, maar aan die van een' Paus, welke bij deze gelegenheid ook vrij wat doorgestreken werd. Nu voer hij driftig uit tegen de goede werken, zoo als die bij de Roomschen zijn aangenomen; daarna sprak hij over de twee Sakramenten, en wierp de anderen, bij de Roomschen erkend, als bijgeloovigheden, praatjes en vertelsels van hunne priesters, maar in eens achter de bank, en zoo al voort. Dit alles ging gepaard met zoo veel drift, zelfs met zoo veel onkunde in de leer der Roomsch-katholijke kerk, dat ik bloosde, eenen prediker, op den kansel, voor de geheele gemeente, zulk eene taal van ongematigdheid te hooren voeren. Met innig medelijden overzag ik de menigte, welke het nu weder eene week met dit zielevoedsel doen moest, en verliet de kerk, vragende bij mijzelven: Ben ik hier in een der Noordelijke Departementen, in de nabuurschap der stad Amsterdam, waar men zoo zeer roemt op verlichting en verdraagzaamheid? Zijn dan hier ook nog zulke domme, onverdraagzame geestelijken? | |
[pagina 125]
| |
Wordt er dus niet alleen in de Roomsch-katholijke kerk, maar ook daar buiten, geraasd en getierd; waarom dan toch telkens de gelegenheid gezocht, om de Roomsch-katholijke kerk alléén deswege aan te vallen? Mogt deze bijdrage dienen, om te doen zien, dat er over en weder misbruiken plaats hebben, welke over en weder, door weldenkenden, worden afgekeurd, en waarop alleen onkunde en onverdraagzaamheid kunnen neêrkomen, bij het behandelen van verschillen over de gewigtige zaak van den Godsdienst.
Gent, den 20 Januarij 1817. |
|