| |
Over de geloofsleuzen in de protestantsche kerken, en de houding, welke de protestanten ten aanzien van dezelve, inzonderheid in onze dagen, behooren aan te nemen.
De onvolmaaktheid der menschen is oorzaak, dat er sekten in den Godsdienst bestaan. Zij bestaan zelfs in den Christelijken, wiens eenvoudige zin door ieder onbedorven gemoed kan worden begrepen. Zij zijn in 't Protestantendom, hetwelk daardoor tot onbestaanbaarheid met zichzelve is vervallen.
Deze sekten zijn gebouwd op zekere geloofsleuzen, geloofsbelijdenissen, leerstelsels. Deze zijn door zekere personen, in zekere tijden, als hoofdsom der bijbelsche waarheid voorgesteld; en te gelijk is bepaald, dat zij, die in 't vervolg tot die gemeenschap, welke zoodanige geloofsleus had aangenomen, wilden behooren, gehouden zijn zouden, dezelve ook te nemen voor de hoofdsom der bijbelsche waarheid, en dus de plaatsen der H.S., op welke dat leerstelsel gebouwd was, zóó en niet anders te verstaan, er die en geene andere gevolgen uit af te leiden, dan de eerste stellers der geloofsleus gedaan hadden.
| |
| |
Maar de tijden veranderen, en de menschen ook. Het gebeurt na verloop van eeuwen, door velerlei omstandigheden, dat de menschelijke geest eene andere leiding aanneemt, en datgeen, wat in den aanvang dier eeuwen voor onbetwistbare bijbelsche waarheid werd gehouden, dit nu niet meer wordt. Deze omstandigheid kan geenszins ten nadeele van den Bijbel worden uitgelegd, alsof deszelfs inhoud zoo duister en onzeker ware. Integendeel, zij pleit voor denzelven. Want men ziet de menschen van hunne stelsels naar den Bijbel terugkeeren; waardoor zij bewijzen, dat zij te voren door dezelve van hem afgeweken waren.
Welke is nu de betamelijke houding van den Protestant, wanneer hij de onvolkomenheden inziet van het leerstelsel, hetwelk hij tot hiertoe heeft aangekleefd? Deze: dat hij dit zijn inzigt eerlijk en openhartig belijde, zijn leerstelsel geheel, of datgeen ten minste, wat hij niet meer voor bijbelsche waarheid houden kan, ter zijde legge en voor vervallen verklare, en voor de waarheid, die hij in de plaats daarvan aanneemt, rondborstig uitkome.
Dan, is er niet misschien een andere weg op? ‘Wij verklaren ons tot dusver aangenomen leerstelsel anders. Wij vinden er den waren zin van, welken onze voorvaders niet ontdekt hebben. Het leerstelsel is tot dusver niet goed verklaard, maar gelijk wij het thans verklaren komt het beter uit, kan het bijbelsch-wijsgeerig bewezen worden waarheid te zijn, en geen gezond verstand kan aarzelen het aan te nemen.’
Deze weg heeft deszelfs eigenaardige zwarigheden. Ik vrees, dat de geheele stelling aangaande het misverstand van vroegere tijden, en de bevoegdheid, zoo wel als geschiktheid, om het leerstelsel beter te verklaren dan de voorouders gedaan hebben, op vele valsche vooronderstellingen rust, die, weggenomen zijnde, haar zullen doen vervallen - en ten andere ben ik beducht, dat, wanneer wij Protestanten aldus te werk gaan, wij ons onder deze of gene verdenking zullen brengen.
| |
| |
Is niet eene geloofsleuze, die eeuwen lang misverstaan en verkeerd verklaard kan worden, eene tegenstrijdigheid in zichzelve? Eene vastgestelde geloofsbelijdenis, toch, kan wel niets anders en niets minders moeten wezen, dan eene handleiding, door welke een ieder, de eenvoudigste zelfs, als met eenen opslag van het oog, gebragt wordt tot erkentenis van de hoofdsom der waarheden, welke uit den Bijbel bijeen te zoeken en tot een geheel te brengen, om meer dan ééne reden, niet ieders zaak voorondersteld wordt te wezen. Maar wat heeft nu de leek gewonnen, wanneer de geloofsbelijdenis, die hem gegeven wordt, wederom zoo duister is, dat dezelve, van den aanvang der vaststelling af aan, let wel! onder de oogen der stelleren, ja door dezen zelve, verkeerd verstaan en verkeerd verklaard wordt? - Met te zeggen: ‘onze kerkleer is tot dusver niet wel begrepen en niet wel verklaard,’ wordt aan alle voorgangeren, en aan hen, welke die kerkleer ontworpen hebben, eene pligtpleging gemaakt, wegens welke ik geenen grond vind hen te benijden. Neen! eene kerkleer moet voor geene verkeerde opvatting vatbaar zijn; zij moet eenen zekeren weg wijzen, of zij wijkt van hare natuur af en mist haar doel. Het is noodzakelijk, dat elke letterlijke opvatting de door de stellers bedoelde waarheid inhoude; want hun oogmerk was, datgeen, wat zij voor waarheid hielden, zoo tastbaar duidelijk voor te stellen als het voorgesteld kon worden, en geenszins, om het afhankelijk te maken van onderscheidene uitleggingen. Daarom heeft men, ten aanzien eener kerkleer, met de letter, en niet met den geest te doen - en alles, wat men afwijkends van hare letter uit haar afleidt, onder den naam van geest der kerkleer, dat is haar inhoud niet, dat hebben de stellers niet bedoeld, en, stonden zij eens uit hun graf op en hoorden deze betere uitlegging der wijzere nakomelingen aan, zij zouden zich over dezelve hoogelijk verwonderen. -
Waar derhalve geloofsleuzen bestaan, daar zijn zij van 't begin af aan klaar en duidelijk gesteld geworden; de
| |
| |
zin, die in den aanvang aan dezelve gegeven werd, is de regte; en het is eene volstrekte strijdigheid tegen de natuur eener kerkleer, dat zij eeuwen lang misverstaan en verkeerd verklaard, en de uitlegging der, zoo veel later levende, nakomelingen, schoon afwijkende van vroegere, de ware zoude wezen.
Behalve dat nu dit eene tegenstrijdigheid in zichzelve is, komt er nog bij, dat twisten altijd de oorsprong der geloofsleuzen, althans van zekere punten in dezelve, zijn geweest. Deze zijn dus ontworpen ter wederlegging van eene zekere partij. En waar het op wederleggen aankomt - wij kennen immers de algemeene geneigdheid der menschen om te willen gelijk hebben - daar zouden de stellers van zoodanige formulieren zich onzeker hebben uitgedrukt! daar zoude de uitlegging, die tegen partij gerigt was, de verkeerde wezen! Dit gaat niet. Integendeel, wij lateren, willen wij zekerheid aangaande den zin dier formulieren hebben, moeten ons in de geschiedenis naar die tijden begeven, waarin zij ontworpen zijn, en vragen: tegen wien zijn dezelve gerigt? wat wilde dus het kerkelijk leerstelsel weêrleggen? wat, in tegenoverstelling van de meening der tegenpartij, als waarheid vaststellen? - Het antwoord moet altijd wiskunstig uitkomen; en geene latere tijden kunnen den zin eener kerkleer veranderen, zonder den geheelen staat des geschils te vernietigen en - partij gelijk te geven.
Uit dit een en ander volgt nu, dat het eigenlijk zoo veel als niets gezegd is: ‘wij gaan van 't kerkelijk leerstelsel der voorvaderen niet af; maar wij begrijpen het beter dan onze voorgangeren, en dragen het in dezen beteren zin aan de tijdgenooten voor.’
Maar wat is het dan, dat er onder dezen naam bij zulke kerkgenootschappen, die uitstaande geloofsbelijdenissen hebben, geschiedt? - Hoort slechts, wat de oplettende leek zegt, zoo wel die geen, die met hetgeen hem nu wordt voorgehouden tevreden, als die ontevreden is. Geen van beiden zullen u zeggen, dat het ou- | |
| |
de stelsel, mits anders verklaard, gepredikt wordt; maar beiden zullen, de laatste met onwil, en gevende zijnen prediker namen, die wel wat anders beteekenen dan ‘betere uitlegger van het oude stelsel,’ en de eerste met welvoldaanheid, zeggen, dat men van het oude niets meer hoort - dat er thans geheel anders geleerd wordt, dan de ouden deden. Dit is het naïve oordeel van den genen, die spreekt gelijk hij de zaken natuurlijk inziet; en wordt er ook al bij gemeld, dat deze en die, van ouds gewone, uitdrukkingen nog nu en dan gebezigd worden, er wordt wel duidelijk bij te kennen gegeven, dat zulks zoo maar wat om de leus gedaan wordt.
Wanneer men let op de bronnen, waaruit de verandering van denkwijze is voortgevloeid, moet het in 't oog loopen, dat deze verandering wel iets meer is, dan gezondere verklaring van het oude leerstelsel. Stel, dat het overbekend is, dat een kerkgenootschap, door de vlijtige beoefening der schriften van geleerde mannen uit een of meer anderen, tot meerder licht gekomen is. Wanneer nu dit kerkgenootschap, dat anderen tot leermeesters heeft gehad, dezen, tegen wien het misschien voorheen als partij overstond, nader komt in 't leerbegrip - iets, hetwelk ten tijde der ouden niet zoude zijn gebeurd, die ook de denkwijze der gezegde schriften zeker zouden veroordeeld hebben, gelijk de genen, die gelijk die ouden denken, nog doen -: wie zal dan zoo dwaas zijn, deze verandering van denkbeelden, deze toenadering, die een zijstap op eenen geheel tegenovergestelden weg is, te houden voor niet meer, dan voor eene gezondere opvatting des ouden leerbegrips?
De gevolgtrekking is dus deze: een kerkgenootschap, dat vaste geloofsformulieren heeft, en van dezelve in 't geheel, of van deze of gene punten in dezelve, afwijkt, is niet bezig met het geven van eenen beteren zin aan de woorden dier kerkleeren; maar het is niet meer van de meening der ontwerpers, het denkt over die zaak nu anders, misschien geheel tegenovergesteld,
| |
| |
en verklaart stilzwijgend de meening der vaderen geheel of gedeeltelijk vervallen. De leeraar, die zijner gemeente, schoon ingewikkeld, voorpredikt: ‘de leer der vaderen is tot dusver door u niet wel begrepen; ik zal ze u anders en beter uitleggen’ - die verklaart daarmede alle zijne voorgangers, tot aan de tijden, waarin die leer ontworpen is, toe, voor onkundige menschen, en misleidt zijne gemeente. En wanneer hij ouderwetsche spreekwijzen tusschenbeiden invlecht, zonder daarbij te denken, wat zijne oudere hoorders van der jeugd af aan gewoon zijn geweest er bij te denken, dan doet hij met zijne kerkleer, gelijk met het Christendom de Neologen, tot wien een Recensent, bij gelegenheid der beoordeeling van preken, die in dien smaak waren, in een Hoogduitsch tijdschrift, eens zeide: ‘Wist de hoorder, wat gij met die uitdrukkingen, die hij geheel anders verstaat en verstaan wil hebben dan gij doet - wist hij, wat gij met dezelve meent, hij zou opvliegen, zijn boek nemen en ter kerk uitloopen.’
Deze manier van doen kan niet anders dan van den nadeeligsten invloed op de zedelijkheid van den leeraar zijn; want hij wordt daardoor aan 't plooijen, schikken en menschenbehagen gewoon, en doet voor de waarheid minder dan niets, omdat hij niet behoorlijk afbreekt, wat afgebroken, noch behoorlijk opbouwt, wat opgebouwd moet worden, met één woord, den menschen niets degelijks geeft.
Het ligt geheel in de natuur der zaak, dat kerkelijke leerstelsels eindelijk vervallen moeten. Zij behelzen uitdrukkingen en uitleggingen des Bijbels, die haar ontstaan aan de hitte van den strijd te danken hebben, en die de koelere nakomeling, al is hij niet eens zoo veel verstandiger, niet meer kan aannemen. Zij behelzen meeningen, die in den geest van dien tijd, waarin zij geleerd werden, te huis behooren; die beantwoorden aan den trap van verstandelijke beschaving, toen bereikt, aan de wijze, waarop de hervormers hunne godsdienstige vorming verkregen hadden, aan de denkbeel- | |
| |
den, die hun tot op hun verlaten van de Roomsche kerk waren eigen geweest, en waarvan later aangenomene altijd nog eenigzins kleur behouden moesten. - Wie, die niet geheel onbedreven is in de geschiedenis der Protestantsche kerk, of onbekend met den geest, uit welken de hervorming is geboren, ziet niet in, dat deze leerstelsels in 't geheel niet hadden behooren te bestaan, vooral niet als verbindende formulieren, die hunnen belijderen al het verdere nadenken ontzegden? De geest des Protestantendoms, immers, is de verwerping van alle menschelijk gezag in zaken des geloofs, en de aanneming van dat des Bijbels, als het eenige wettige. Maar wanneer nu een Protestantsch Synode, zonder eenig gevoel der inconsequentie, waaraan het zich schuldig maakt, zich vermeet te bepalen, wat als bijbelsche waarheid op deszelfs gezag moet aangenomen worden, - wie geeft dan aan ons, Protestanten, het regt, eene gelijke magt aan een Concilie der Roomsche kerk te betwisten? En ofschoon wij al zeggen: ‘ja, maar wij verdoemen de andersdenkenden niet; ook beletten wij niemand, van ons in gevoelen te verschillen, en ons kerkgenootschap te verlaten,’ - zoo is deze onderscheiding evenwel niet voldoende; want op deze wijze noodzaken wij toch hen, die tot ons kerkgenootschap willen behooren, blinde volgelingen te zijn, en
brengen hen in ongelegenheid, daar de overgang uit het eene kerkgenootschap in het andere toch, uit hoofde van velerlei betrekkingen, ook vele zwarigheden heeft. Dat, eindelijk, de liefdeloosheid, waarmede de Protestanten elkander behandeld hebben, van de zucht tot verdoemen, der Roomsche kerke eigen, in de uitwerksels niet verschilt, heeft geen bewijs noodig. Alleen dit moet nog aangemerkt worden, dat, naar mate een Protestant meer overtuigd is, dat een andersdenkende door zijn verschil in denkwijze geenszins van de zaligheid is uitgesloten, zijne liefdeloosheid een zoo veel te verschrikkelijker aanzien verkrijgt, en hem te hatelijker doet voorkomen.
| |
| |
Groot en bespottelijk is verder de onbestaanbaarheid, wanneer wij, aan den eenen kant, voorstanders van kerkelijke geloofsformulieren zijn, en dezelve verdedigen met alle die kunstgrepen, welke daarop uitgevonden zijn; terwijl wij, aan den anderen kant, er van afwijken, maar gehouden willen worden voor handhavers en ontvouwers van derzelver waren zin, welke wij zeggen lang miskend te zijn. - Neen! dat is braaf en eerlijk, dat is Protestantsch, dat zal de waarheid en de eenheid in de Protestantsche kerk bevorderen, wanneer elk Protestant voor zijn gevoelen onbewimpeld uitkomt; wanneer hij betuigt: ‘dit of dat punt der geloofsformulieren is, naar mijn inzigt, niet overeenkomstig met den Bijbel; deze of die gevolgen houden, naar mijne bijzondere overtuiging, geen steek.’ - Deze handelwijze is te gelijk eene betuiging: ‘ik acht den Bijbel boven de formulieren, en verwerp deze laatste, wanneer ik ze met den welverklaarden Bijbel strijdig vind.’ - Wij moeten niet zeggen: ‘de Bijbel is altijd de toetssteen der formulieren geweest; de vaders hebben aan denzelven elk punt der geloofsleuzen beproefd, en de formulieren gelden dus slechts in zoo ver, als zij de quintessence des Bijbels zijn; gelijk zij zelve ons dan ook de vrijheid toestaan, om te verwerpen, wat wij, bij nader onderzoek, niet met den Bijbel overeenkomstig mogten vinden.’ Zeggen wij dit, dan wordt de vraag noodzakelijk: ‘waarom is dan niet ten allen tijde van deze vrijheid gebruik gemaakt?’ En wordt er geantwoord: ‘dit is ten allen tijde geschied; maar men vond in de formulieren niets, wat, als strijdig tegen den Bijbel, verworpen had moeten worden:’ dan werpt het kerkgenootschap, dat aldus spreekt, zich ten uitsluitenden bezitter der ware Bijbelverklaring op - en er moet wederom gevraagd worden: ‘waarom vindt gij het dan juist nu eerst noodig te betuigen, dat uw leerstelsel tot dusver niet wel verklaard en begrepen
is, en dat gij eerst nu er den waren zin van moet opgeven?’ Het gedrag,
| |
| |
hetwelk wij straks, als den Protestant betamende, hebben voorgesteld, is geenszins strijdig met die wijsheid en voorzigtigheid, die om der zwakken wille, en om der waarheid niet meer na- dan voordeel te doen, pligtmatig is; maar de wijsheid, die pligt is, is zeer onderscheiden van de maskering om des eigenbelangs wille.
Aan den anderen kant is het even zoo zeer pligt, dat de Protestant, die in gemoede zich overtuigd houdt, dat zijne geloofssormulieren met den Bijbel overeenstemmen, voor dit zijn gevoelen mede rondelijk uitkome, en, is hij leeraar, overeenkomstig hetzelve predike, zonder zich te storen aan de afkeuring van hen, wien dit niet smaakt. Ook dit te mogen doen, daarvoor is hij Protestant, en hij handelt in dezen niet tegen den geest van het Protestantismus, wanneer hij slechts zich onthoudt van anderen door zijn gezag aan dat zijner formulieren te willen onderwerpen. Dit laatste alléén is Anti-protestantismus. Wanneer de geloovige aan zijne formulieren slechts de liefde bezit, dan heb ik, schoon hij van een ander kerkgenootschap zij dan ik, met hem oneindig liever te doen, dan met hen, die verlicht willen heeten, daarbij de eene onbestaanbaarheid op de andere stapelen, en, in hunne doorgaande houding tegenover andersdenkenden, wel wat anders aan den dag leggen, dan liefde. Eindelijk gebeurt het ook dikwijls, dat er weggeworpen wordt, zonder dat men zelf regt weet op welken grond, alleen omdat de geest van den tijd het wil, dat dit of dat verworpen worde; en het geval is geenszins onmogelijk, dat een lid van het eene Protestantsche kerkgenootschap eens aan een van een ander vroeg: ‘gij werpt daar zoo dit of dat weg, of, gelijk gij het noemt, gij geeft eene betere verklaring aan de woorden van uw geloofsformulier: weet gij wel, waarom gij dat doet? dat uwe verklaring minder grond heeft dan de oudere, vermits in het door u geloochende meer wijsgeerige waarheid ligt, dan gij denkt?’
Daar zijn dus slechts tweederlei soort van Christe- | |
| |
nen, die den naam van Protestanten waardiglijk dragen, en die beide daardoor tot één worden, dat zij vrijheid van denken handhaven. Vooreerst zij, die, afwijkende van eenig leerstelsel, hetwelk zij voor 't uiterlijke toegedaan zijn, daarvoor openhartig uitkomen, en belijden, dat zij in deze of gene punten niet meer van de meening der voorvaderen zijn; en ten tweede diegenen, welke, terwijl zij het leerstelsel van hunne kerk voor overeenstemmend met den Bijbel houden, dat ook belijden, zonder de overtuiging van anderen aan de hunne te willen onderwerpen. Dit alles kan en moet geschieden met die voorzigtigheid en gematigdheid, waarin de Zaligmaker en zijne Apostelen de beste voorgangers zijn. Instellingen, die bloot menschelijk waren, ontzeiden zij volstrekt al 't gezag. De Goddelijke instellingen van Mozes - nooit gelijk te stellen met geloofsformulieren, door menschen zonder Goddelijke zending opgesteld - reinigden zij van misbruik en verdraaijing, en ontkenden geenszins, maar leerden derzelver vervallen gezag, schoon zij ze niet met geweld afschaften.
Wanneer wij nu niet zoo handelen, gelijk Protestanten betaamt, vrijheid nemende en vrijheid latende, dan brengen wij ons onder menigerlei verdenking. Aan onszelve zullen wij het te wijten hebben, wanneer de vijanden der Protestantsche kerk ons van onbestaanbaarheid beschuldigen, en op dezelve hunne hoop bouwen, dat die kerk eens wederom als zoodanig zal vervallen. Onze schuld zal het zijn, wanneer niet zij alleen, maar ook Medeprotestanten, tot ons zeggen - vooral wanneer in 't een of ander land aan onze belijdenis bijzondere voordeelen verbonden zijn, of geweest zijn - dat het ons niet om de waarheid, maar om den boventoon onzer kerk, al zou die ook slechts in schijn bestaan en wij in stilte nog zoo veel toegeven, te doen is, en wij deze, ten zachtste uitgedrukt, eerst zoeken, en het zoeken van het Koningrijk Gods voor eene tweede zaak houden, aan de eerste ondergeschikt; want beide kun- | |
| |
nen niet gepaard gaan, daar het eerste andersdenkenden van ons verwijdert, die, hoe genegen zij ook zijn mogten, met ons eene, op het woord des Bijbels gebouwde, gemeente van Christus uit te maken, het zich nimmer zullen laten welgevallen, den eenen sektennaam met den anderen te verwisselen; te meer, daar zij datgeen, wat in onze geloofsformulieren kennelijk met den Bijbel overeenstemt, of wat wij door nadere verklaring mogen verbeterd hebben, ligt ook bezitten, (vooral wanneer wij later licht van hen ontleend hebben) en daarom niet van geloofsbelijdenis behoeven te veranderen. De verschilpunten zijn, God dank! nooit vele, noch ter zaligheid afdoende geweest; juist dit bewijst, dat menschelijke hartstogten de oorzaak der sekten zijn geweest - en zouden zij dat nu, in onze, in vele opzigten toch waarlijk verlichte, eeuw, moeten blijven? Dat zou jammer zijn. Maar wanneer ondertusschen de sekten blijven, dan zal 't zoo uitkomen, dat menschelijke driften nog niet zullen geleerd hebben, zich aan de stem van den Godsdienst te onderwerpen. En welk
Protestantsch kerkgenootschap nu te dezen aanzien eene voorname rol moge spelen, het zal zich ten toon stellen, en geen der anderen zal zich door deszelfs staatkunde laten misleiden. De prediking: er is geen verschil onder de Protestanten - zal, door 't vasthouden en voor verpligtend verklaren van de letter der formulieren, dadelijk tegengesproken zijn; want waar men deze voor verpligtend houdt, daar bestaat wel degelijk verschil tusschen hen, die zich - al is het ook maar om de leus - aan dezelve verbinden, en hen, die dit niet doen, of die andere hebben; en deze prediking zal voor eene krijgslist worden gehouden.
Van welke zijde de zaak ook moge beschouwd worden, den, de Protestant, die aan geloofsleuzen een verbindend gezag toekent, spreekt zichzelven in die hoedanigheid tegen. Dit blijkt, wanneer men slechts eenvoudig bedenkt, dat dezelve nooit die nuttigheid hebben te weeg gebragt, die men er van opgaf. Ik wil
| |
| |
niet ontkennen, dat er tijden geweest zijn, waarin, inzonderheid tegenover de Roomsche kerk, datgeen, wat de Protestantsche leerde, in een kort begrip zaamgesteld moest worden. Maar met geloofsleuzen, waardoor Protestanten zich van elkander afzonderden, is het gelijk met de ergernissen: zij moesten er wel komen, omdat de menschen zijn die zij zijn - echter wee den genen, door wien zij, als steunsels van 't gezag eener sekte, tegen betere overtuiging aan, als verpligtend worden behouden en voorgesteld! want dit geschiedt zonder eenige noodzakelijkheid, ja ten koste van 't eenvoudig, zuiver Christendom. Die twisten, waardoor zij zijn voortgebragt, kunnen onder Protestanten niet weder ontstaan. Al wat de waarde van een zuiver bijbelsch Christendom gevoelt, al wat wezenlijk godsdienstig verlicht is, spreekt van vereeniging en haakt er naar, en wil, wat bijzaken aangaat, gaarne den broeder deszelss meening laten, terwijl hij hem evenwel als deelgenoot aan éénen Heer, aan één geloof, aan éénen doop, aan éénen God den Vader, en aan ééne kerk Geest omhelzen, en als medelid der ééne kerk erkennen wil. Waartoe dan nu nog geloofsleuzen, die haat en scheiding wekken, die nu eerst regt begrepen en verklaard worden; terwijl het er zeer wel door kon, dat men ze in dien tijd, waarin men zich van dezelve als scheidsmuur ter afzondering van anderen wilde bedienen, en alzoo haar regterlijk en bepalend gezag noodig had, misverstond, en dus zoo goed als niet had? - En zouden zij die orde, die eenheid wel ooit hebben voortgebragt, wel ooit die leiding aan den ongeleerden hebben gegeven, welke als oogmerk der geloofsleuzen worden opgegeven? Waartoe deze vraag? De geschiedenis der kerk spreekt duidelijk genoeg. Waarom hebben zij nooit andersdenkenden overtuigd? Wij zullen antwoorden: ‘omdat die eigenzinnig waren, en onvatbaar voor overtuiging.’ - Maar, mijne broeders! deze
beschuldiging ontvangen wij van onze Medeprotestanten gaaf terug; en wie heeft nu gelijk? - Nog meer.
| |
| |
Wanneer hebben ooit geloofsleuzen de leden van een en hetzelfde kerkgenootschap tot volkomene eenheid in denkwijze gebragt? Deze vraag wil ik niet grondig beantwoorden, omdat ik dan genoodzaakt zoude zijn ergerlijke tooneelen op te halen. Laat ons slechts denken aan de onderscheidene aanhangen in eene en dezelfde sekte, en wij weten genoeg. Neen! om eene, ten minste schijnbare, eenheid in de kerk te bewaren, om de gemoederen onder één geloofsjuk te dwingen, om te beletten, dat de afwijking van 't geloof, die in eene gezindheid hier of daar plaats mogt hebben, zich openbare, om derhalve te kunnen zeggen: ‘in onze kerk is alles eensdenkend’ - daartoe weet ik slechts één middel: het uitbannen of verbranden van andersdenkenden. Wanneer dit middel niet gebezigd wordt, zult gij altijd in een en hetzelfde kerkgenootschap menschen vinden, die de vrijheid nemen, en bij gelegenheid voor die vrijheid zullen uitkomen, om over dit of dat punt anders te denken, dan de uitstaande geloofsbelijdenis voorschrijft.
Daar zijn zaken in den Bijbel, die door geen aardsch verstand op zinnelijke wijze kunnen begrepen worden, welke wij daarom geheimen noemen. Ik zal mij terstond voor onze Protestantsche geloofsbelijdenissen verklaren, wanneer derzelver voorstanders mij kunnen aantoonen, dat eenig geloofsformulier deze zaken bevattelijker heeft voorgesteld, dan de Bijbel dit doet. Zij zullen, integendeel, veel moeite hebben het verwijt te ontduiken, dat dezelve in de geloofsformulieren niet nog onbegrijpelijker geworden zijn. Waar leeft toch de mensch, die Gods onderwijs verbeterde?
De stellers van, en de geloovigen aan de geloofsbelijdenissen hebben, als Protestanten, aanstonds het verbindend gezag der formulieren stilzwijgend moeten tegenspreken, omdat zij ze op den Bijbel bouwden, en, kwamen er bedenkingen tegen op, deze uit den Bijbel - hoe dit dan ook in zijn werk mogt gaan - moesten beantwoorden. Dit is het tegendeel van de consequentie der Roomsche kerk, die tot de leeken zegt: ‘gij kunt
| |
| |
den Bijbel niet uitleggen of verstaan; daarom zal de kerk u zeggen, wat er in staat, en daarin moet gij berusten, zonder eenig verder bewijs te vorderen.’
Eindelijk, wij prijzen aan en bevorderen de lezing van den Bijbel. Maar wanneer de menschen eerst uit de geloofssormulieren moeten te weten komen, wat in den Bijbel staat, of wanneer die de onmisbare leidslieden zijn, om de hoofdsom van de leer der zaligheid in den Bijbel te vinden; waarom zeggen wij dan: ‘leest den Bijbel vlijtig’ - en niet: ‘leest geloofsformulieren’?
Terwijl dan de symbolische stukken der Protestantsche kerken, hoe natuurlijk en onschuldig zij gedeeltelijk in de wereld mogen gekomen zijn, het geloof, de orde en de eenheid der denkwijze niet kunnen bevorderen; daar zij meer haat dan liefde, meer bespotting van den Godsdienst dan vereering, en derhalve meer ongeloof dan geloof, meer verwarring dan orde in het rijk der waarheid hebben veroorzaakt - terwijl de Protestanten zelve niet ontkennen durfden, dat zij den Bijbel alleen regterlijk gezag in zaken des geloofs toekenden, en dus, daar zij ook hunner geloofsleuzen een gelijk gezag stilzwijgend wilden toegekend zien, in duizende tegenstrijdigheden vervallen moesten - wat moet men nu denken van hen, die dit alles weten, en toch, Onprotestantsch genoeg, de symbolen met alle magt vasthouden?
Ik wil in geene uitersten vallen, noch de hulp en leiding, die de ongeoefende bij 't lezen van den Bijbel, in zekere tijden en onder zekere omstandigheden, volstrekt noodig heeft, ontkennen. Maar de ondervinding heeft immers geleerd, dat de geloofsformulieren, gelijk zij nu zijn, ook eeuwen lang door leeraar en leek kwalijk begrepen en uitgelegd kunnen worden. Dus heeft de ongeoesende bij 't lezen van die formulieren weder van voren af aan hulp en leiding noodig, en kan er dan nog niet eens op rekenen, dat zijn leidsman hem den regten weg leidt. - En ten andere, wat ook het geval wezen moge, wanneer menschen den Bijbel voor het
| |
| |
eerst in handen krijgen, zou dat eeuwig, ook in landen, waar de Bijbel zoo algemeen in handen is, en zoo veel gelegenheid gevonden wordt, naar denzelven van der jeugd af aan onderwezen, in deszelfs regt verstand en toepassing door aanhooring der prediking en door geschristen geleid te worden, noodig blijven? - Bovenal moet men in 't oog houden, dat er een volstrekt onderscheid blijft tusschen leiding of hulp, en geloossdwang. Daar bestaat geene menschelijke kunst of wetenschap, waaromtrent de leermeester meer zoude kunnen doen, dan den leerling op den weg helpen; terwijl deze den waren geest, die hem door geenen mensch kan ingestort worden, zelf moet vinden. Daarom blijft ook nooit een denkend leerling, nadat hij eenmaal de gronden van zijnen leermeester heeft ontvangen, volkomen deszelfs volgeling, maar gaat op 't eind zijnen eigenen weg - en zulks te meer, naar mate de leermeester zelf minder geest bezat, of de kunst min werktuigelijk en meer voor geest vatbaar is. En wat is minder werktuigelijk, dan de Godsdienst? wat kan derhalve minder, den eigenen voortgang hinderende, bepalingen dulden? waarin zijn dezelve minder vergeeslijk, te meer, daar tegen dwaling in de gronden door den Bijbel zelf zoo degelijk is gezorgd?
Wat is dan nu echt Protestantismus? Dit, dat er geprotesteerd worde tegen al het menschelijk gezag in zaken des gelooss. Dat de Bijbel voorgesteld worde als eenige regter in dezen. Dat de Christen verpligt worde, datgeen te gelooven, wat de Bijbel met ronde woorden, als volstrekt noodig ter zaligheid, gebiedt te omhelzen. Dat men de waarheden, die uit dit ééne, als noodzakelijke gevolgen, voortvloeijen, als ook die, welke zóó in den Bijbel staan, dat geene, het zij oudheid, oordeel-, taalkundige of echt wijsgeerige, uitlegging regt geve, dezelve anders op te vatten dan zij daar staan, den leek helpe vinden, en hem met bescheidenheid oplettend make op de grenzen van zijn aardsch verstand. Dat men hem aan den heiligen en zaligmakenden inhoud des Bijbels, en al wat daaruit voor zijne deugd en blijmoedigheid voortvloeit, gestadig indachtig make, en hem verpligte, de echtheid van zijn geloof door reinheid van hart en zeden te bewijzen. Dat men hem de vrucht van eigen onderzoek en nadenken - dezelve zij nu overeenkomstig met de aangenomene symbolen, of van dezelve afwijkende - aanbiede ter ei- | |
| |
gene beproeving. Maar dat men hem voorts in alle dingen, waaromtrent de Bijbel niets stellig bepaalt, die vrijheid late, die hij als denkend wezen, als Protestant, en als Christen eischen kan. De dwaling immers, - gesteld ook, dat dezelve al eens iets, wat wij voor hoofdzaak houden, van verre raakte - wanneer zij uit het hoosd, maar niet uit het hart komt, zal niet verdoemen. Daar kan op het éénig fundament des heils, jezus, christus, veel gebouwd worden, dat wel verbranden moet; maar het kan nooit zoo slecht zijn, dat het den bouwmeester verdoeme - en wanneer het hem verdoemde, dan ware ook zijn grondslag de regte niet geweest. En voorts, wie zijn wij, die eens anderen huisknecht oordeelen? Hij staat of valt zijnen eigenen Heer. Doch hij zal wel vastgesteld worden: want
God is magtig hem vast te stellen. Wie uit slechtheid van hart den Bijbel verwringt, zal door geen menschelijk gezag ooit tot het regte geloof gebragt worden: derhalve wordt door 't gebruik van den Bijbel op zichzelve de deur tot het ongeloof niet opengezet, en door verbindende formulieren niet gesloten. Eenheid van denkwijze ten aanzien van bijzonderheden, en ten aanzien van datgeen, wat boven ons aardsch verstand gaat, komt er nooit, zoo lang menschen menschen blijven: waarom dan die hersenschim met geweld nagejaagd, en de menschen gedwongen, (er is velerlei soort van dwang) zich bij eene sekte, als bezitster van het ware geloof, te voegen? De menschen moeten ruimte behouden, om ook iets door nadenken te vinden; zoo moet hun geloof hun eigendom worden. Vrijheid, daaromtrent openlijk gegeven, zal Christelijke eenheid meer bevorderen dan dwang, of de roepstem ééner kerke: ‘ik alleen bezit de ware uitlegging des Bijbels.’ - In vrijheid alleen kan de menschelijke geest zich ontwikkelen. Het kan gebenren, dat de vrije denker deze of gene uitlegging, door hem gehoord of gelezen, niet toestemt: maar hij zal er het zijne uit nemen, zonder tegenkanting tegen hetgeen hem niet bevalt. Maar wil men hem echter tot de aanneming hiervan dwingen, dan ontstaat er twist, ijdele twist, die nooit goeds, maar altijd kwaads voortbrengt. Wanneer de ongeoesende den Bijbel leest, en daarbij in de gelegenheid is, datgeen, tot welks verstand geleerdheid wordt vereischt, zich te laten verklaren, of wanneer hij kinderlijk genoeg is, dat voor de hand aan deszelfs plaats te laten; wanneer hij den Bijbel leest on- | |
| |
der die leiding, welke ik straks genoemd heb, en men laat hem dan zijnen eigenen gang gaan, - dan zal hij (ik spreek altijd van dengenen, die de waarheid ootmoedig biddend zoekt) in den Bijbel oneindig meer, wat tot zijn verstand en hart spreekt, vinden, dan men hem met dwang kan opdringen.
Hoe noodig ook de leiding zij, de Bijbel moet en wil zonder opgevatte vooroordeelen worden gelezen - en zoo zeer elke uitlegger, als Protestant, de vrijheid heeft bescheiden te zeggen: ‘ik heb, na rijp onderzoek, gemeend dit voor waarheid te moeten houden,’ zoo min heeft een, of heeft eene sekte, het regt te zeggen: ‘mijne leer alleen is de zuivere bijbelsche waarheid.’ Dit hebben de Apostelen zelve niet in dien zin gedaan; integendeel worden Hand. XVII:11. die van Bereën geprezen, omdat zij het woord van Paulus en Silas met alle toegenegenheid ontvingen, onderzoekende dagelijks in de Schriften, of deze dingen alzoo waren.
Maar bovenal: worden wij overtuigd, dat in onze geloofssormulieren veel gebrekkigs is, en veel, wat den toets des Bijbels niet kan doorstaan, laat ons daarvoor gematigd en voorzigtig - men moet geenen haat vreezen, maar wel ergernis der zwakken - uitkomen, en niet ons behelpende met de armzalige uitvlugt: ‘zij zijn niet goed verklaard; maar, nu wij den regten zin opgeven, kome een ieder tot ons, en hij zal het ware licht vinden!’ - Laat ons dus vermijden de onbestaanbaarheid, die daarin ligt, dat wij aan den eenen kant moeten erkennen, met al onze geloofsbepalingen eeuwen lang gedwaald te hebben, maar aan den anderen toch derzelver heerschend gezag willen handhaven.
Ik geloof, dat er thans een tijdvak is verschenen, waarin het ons, Protestanten, hoogstnoodzakelijk is, wel toe te zien, wat wij doen; en daarom gaf ik het bovenstaande in bedenking. De Roomsche kerk schijnt wederom eenige poging te willen in 't werk stellen, om de Protestantsche tot zich te trekken. Dit zal zij niet gedaan krijgen door 't geschrijf van eenen le sage ten broek, noch door 't voorbeeld van eenen weppelman: maar onze eigene houding zal daaromtreut veel beslissen. Wij moeten zorgen, dat wij getrouw blijven aan onze beginsels als Protestanten; dan kan niets ons deren. De Roomsche kerk zegt, dat er geene eenbeid onder ons is, noch komen kan. Dat zal de Roomsche kerk eens zien, zoodra de Protestantsche haar waar belang erkent, en
| |
| |
echt Protestantsch wordt! - En wij, Protestanten, zouden dit niet weten? Verstaan wij dan in 't geheel geene kerkelijke geschiedenis, die ons allerklaarst leert, hoe, in 't begin der hervorming, de vijanden groeiden in de twisten tusschen de twee groote Protestantsche partijen; hoe zij die bevorderden, en hoe veel nadeels de Protestantsche kerk daardoor aan zichzelve heest toegebragt? Of ontbreekt het ons volstrekt aan de gave om wijzer te worden door ondervinding?
Wanneer wij op deze vragen een ongunstig antwoord moesten geven, zou men dat een ongelukkig noodlot kunnen noemen. Men konde er over treuren, maar men behoefde niet onwillig te worden. Maar daar is eene andere reden, waardoor Protestanten belet worden Protestanten te zijn.
Daar is een stand in de maatschappij, eerwaardig en van grooten invloed. Hij bevat de opvolgers der Apostelen, en is bestemd, om, gelijk deze, het zout der aarde te zijn. De Voorzienigheid heeft aan hen opgedragen, het licht der ware Godskennis steeds brandende te houden, en de kerk van Christus op te bouwen. Zij heeft hen gesteld tot leidslieden in 't geloof, en tot medewerkers der blijdschap van de hun toevertrouwde zielen.
Dan, het is van den aanvang af aan het ongelukkig lot onzer aarde geweest, dat dit zout voor 't grootste gedeelte smakeloos werd; dat zij, die leiden moesten, zich den dwang, die beschermen moesten zich de dwingelandij veroorloofd hebben; dat zij, die gesteld waren om te bouwen, afbraken; dat zij heerschen of haten moesten. Welke andere stand in de maatschappij zal op genen den eersten steen werpen? Elke immers misbruikt de gelegenheden, welke hij heeft tot voldoening van drist of belang, en de geestelijke heeft, uit zeer natuurlijke redenen, vele. Ondertusschen is het even zoo natuurlijk, den wensch te uiten, dat deze belangrijke stand eenmaal de hoogheid zijner bestemming moge inzien, en van de Apostelen leeren, aardsch voordeel te versmaden, tijdelijke smart voor blijdschap te houden, wanneer het dierbaarste, wat de menschheid heeft, en wat hem te bewaren en naar de behoeften van eenen ieder uit te deelen gegeven is, de waarheid, daardoor kan gered worden. In alle eeuwen hebben vele sterren van de eerste grootte in dezen stand geschitterd: maar altijd zijn er meer Kajaphassen dan Nikodemussen geweest, en helaas! wat ook al niet der waarheid vijan- | |
| |
dig was, was zwak en liet zich medeslepen of door gezag verblussen. De groote hoop in dezen stand heeft de eer bij menschen liever dan de eer bij God, vraagt eerst, wat het belang, en daarna, wat de waarheid vordert. Hiervan is 't gevolg minachting en wantrouwen bij al wat op Godsdienst doordenkt, waarin dan ook de welmeenende uit dien stand moet deelen.
De geestelijken zijn oorzaak van de twisten en onbestaanbaarheden in de Protestantsche kerk - zij zijn ook verpligt, dat kwaad te genezen, en ook zij alleen, als leidslieden der menschheid, zijn er in staat toe. Daar is meer te strijden dan met het ligchamelijk zwaard; daar valt te strijden tegen het rijk der duisternis, der ondeugd, des ongeloofs. Gij, wien God gezonden heeft om de waarheid te beschermen en haar rijk uit te breiden, deze strijd is uw post! Waar geestelijke heerschzucht zich verheft, daar wint het rijk der duisternis ontwijfelbaar veld. Wordt het dan nu geen tijd, eenmaal te wandelen in die nederigheid, die geenen naam van heerschappij begeert, en die 't ware kenmerk is van Christus leerling? - eenmaal van eenen Paulus te leeren, niet uzelven te prediken, maar Christus, en aan te dringen: één is uw meester, Christus? Gelijk Paulus zich en Apollos slechts dienaars noemde, zoo zijn het Kalvijn, Luter en Menno ook; en zich naar hen te noemen, is het werk van vleeschelijke menschen. - Daar is thans in uw midden zoo menig uitmuntend man, op wien de wereld ziet, aan wien de groote post, leeraars des Christendoms te vormen, is toevertrouwd - o gij zout der aarde, word niet smakeloos! gij rijkbegaafden, verbergt uw licht niet onder eene koornmate!
De tijd werkt mede. Menschelijke leerstelsels wankelen en zullen instorten, gelijk ieder werk door menschenhanden gebouwd. Wat er goeds in is, dat alleen zal blijven, gelijk het Evangelie, waar het uit ontleend is, en zal van onder de puinhoopen ten voorschijn treden gelijk een goede geest. Algemeene beschaving des verstands helpt thans ook den ongeleerden, om in den Bijbel te vinden, wat hij tot zijne zaligheid behoeft; daarentegen neemt de askeerigheid van gewetensdwang met den dag toe. Zoodra de Bijbel door den Bijbel en echt Christelijke wijsbegeerte, maar niet meer door menschelijke magtspreuken wordt verklaard, krijgt ook de zoogenaamde eenvoudigheid, door de Neologen voorgesteld,
| |
| |
die het Evangelie tot een dor stelsel van zedeleer en menschelijke wijsbegeerte maken, den doodsteek, bij al wat godsdienstig gevoel heeft, maar door het ingewikkelde der menschelijke leerstelsels van 't geloof werd afgeschrikt. Verlichte regeringen wenschen niets vuriger dan vereeniging der sekten, en doen te dien einde, wat zij kunnen en mogen: waarom zouden zij, die voor de uitbreiding van waarheid en deugd staan moeten, juist de éénigen zijn, die dit middel tegenwerkten?
Schoon denkbeeld! Eéne Christelijke - ja, al ware het bij voorraad slechts ééne Protestantsche kerk, waarvan elk lid den Bijbel in de hand heeft, kinderlijk en onbevooroordeeld hem bezigt, er in zoekt en vindt, wat hij voor zijn hart noodig heeft! Eéne Christelijke kerk, in welke niemand des anderen meening wil beheerschen, ja zelfs den schijn daarvan versoeit! Eéne Christelijke kerk, in welke de leidslieden des geloofs enkel naar die waarheid zoeken, die de menschen verlicht, verwarmt, verbetert; haar met belangstelling voordragen, omdat Christus en de Apostelen haar geleerd hebben - in welke zij, als getrouwe dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods, uit den schat van hun denken, onderzoeken, gevoelen en ondervinden, allerlei ten voorschijn brengen, wat menschen verbeteren kan; opdat een iegelijk er het zijne uit neme, en allen geleid worden tot het ééne middelpunt des heils - in welke zij zich verheugen wanneer zij Christenen vormen, maar er niet aan denken hunne sekte te doen heerschen! - Schoon denkbeeld! wanneer zult gij wezenlijkheid ontvangen? |
|