Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Mengelwerk.Nieuwjaarsgroet
| |
[pagina 94]
| |
matig beschouwt, zich het verkeerde onbewimpeld voor te stellen, en er raad en leering uit te trekken. Zulke oogenblikken zijn voorzeker die, waarin belangrijke overgangen ons bij den loop der menschelijke lotgevallen meer doen stilstaan, - zijn die bij den aanvang van een nieuw jaar. Als zoodanig nu ook meende ik mij dat tijdstip ten nutte te moeten maken, en onszelven datgene levendig voor te stellen, wat de voleindiging onzer redding nog terughoudt, of nog onvolkomen doet zijn. De overtuiging hiervan deed mij eene poging wagen, om U op de volgende eenvoudige wijze mijne gewaarwordingen te verzinnelijken. Ontvangt en beoordeelt dus als zoodanig, M.H., het dichtstukje, waartoe ik thans eene dubbele mate uwer welwillendheid, daar de wijze van bearbeiden mij geheel vreemd was, inroep.’Ga naar voetnoot(*) Het zou gewis onhoflijk zijn,
En hebben vast een' lompen schijn,
Zoo ik dit statig uur iets sprak,
Waarin niet iets tot leering stak:
Want heden nam het onde jaar,
Met al zijn' voorspoed en gevaar,
Met alles, wat het vroeg of gaf,
Een plegtig afscheid van ons af.
Gewis, in zulk een' laatsten stond
Ontsluiten zich en hart en mond;
Dan spreekt men dikwerf gul en ras
Een ernstig woordjen op zijn pas,
Opdat het oude niet verkeer',
Alvorens het iet nuttigs leer',
| |
[pagina 95]
| |
Want wie toch brengt zijn kleed ter kas,
Zoo lang er smet of stof op was;
Of wrijft er niet de kreuken uit,
Eer hij het in de lade sluit;
En legt er niet wat juchtleêr bij,
Opdat het van de mot blijv' vrij?
Want als men ééns verzuimt het kwaad,
Dan vindt het nergens heul noch raad.
Welaan dan, zien wij, met geduld,
Eerst aller, en dan elk zijn bult;
En trekken wij dan, tot besluit,
Daar raad en troost en leering uit.
Ik spreek niet van dat jaar of dag,
Toen elk zich zelf als Koning zag,
En zich vergaapte aan ijdlen schijn,
En alles baas en heer wou zijn;
Toen vele groote en kleine liên
Waand' in hunn' uil een' valk te zien;
Toen elk gaf van veel kennis blijk,
En alles vrij was en gelijk;
Osschoon die Vrijheid was heel stijf,
En had een' Franschen rok aan 't lijf,
En die Gelijkheid zoo veel gaf
Als 't lang reeds uitgedorschte kaf,
Daar van de welvaart, die zij schiep,
Slechts 't oog van volheid overliep,
En elk toch, als der kindren hand,
Bleef aan zijn strooijen pop verpand.
Ook zwijg ik van dat schriklijk uur,
Toen twist en tweedragt al hun vuur
Langs Hollands uitgezogen grond
Verspreidde', en niemand uitkomst vond;
Dat toen de slimme vogelaar,
Die lang reeds had zijn netten klaar,
En eerst een lokkend deuntje zong,
Doch langzaam ons in 't valnet drong,
Nu toesloeg, en, met wrok en gram,
Ons slagwiek, pluim en veren nam.
| |
[pagina 96]
| |
Ik maal ook niet, wat schoone dag
Elk na die nachtwaak rijzen zag;
Hoe Neêrland, voor der volken oog,
Rees met verjongde kracht omhoog,
En Vorst en Volk in 't schoonst verbond
Een onverwrikbaar bolwerk vond;
Zóó zelfs, dat, toen het wangedrogt
Weêr op kwam dagen uit zijn krocht,
En tellende onze geestdrift niet,
Het op die rots te bersten stiet.
Neen, 'k kwel niet met dat kwaad uw' geest!
Die booze dagen zijn geweest:
Want hij, die alles had getart,
Werd in zijn eigen net verward;
Zijn list en woede zijn gestuit,
En, of hij nu al zingt en fluit,
Geen mensch gelooft zijn vleijen meer;
Men kent den vogel aan zijn veêr,
En sloot, voor 't kwaad door hem verrigt,
Zijne ijzren kooi voor altoos digt.
Maar, 't geen mij thans speelt voor den geest,
Is niet hetgeen er is geweest;
Neen, vrinden! zeker en gewis,
't Is iets dat nog aanwezig is.
Want, als men trouw op alles let,
Wie durft dan zeggen, dat de smet,
Die onze schande had beslist,
Reeds gansch en al is uitgewischt?
't Is daarom nuttig in dit uur,
Bij 't statig wislen der natuur,
Dat we allen zien, hoe deze vlek
Nog de oorzaak is van veel gebrek;
Opdat elk braaf en eerlijk man
Mag schuiren, wat hij schuiren kan.
Wel nu dan, vrinden! zijn we opregt;
De waarheid dient hier rond gezegd:
Heeft elk van ons genoeg geleerd?
Is elk van ons genoeg bekeerd?
| |
[pagina 97]
| |
Trad, voor der Franschen wusten zin,
Weêr de oude trouw de huisdeur in?
Is elk weêr vrolijk en vernoegd,
Nu hij gerust zijn' akker ploegt?
Is elk te vreden in zijn' stand?
Mint elk zijn' Vorst en Vaderland?
Wacht ieder, met gepast geduld,
Dat eens het tijdstip word' vervuld,
Waar 't Vaderland, na zoo veel pijn,
Weêr sterk, en rijk, en groot zal zijn?
Helaas! het nooit verzaad Belang
Zingt nog zijn' ouden, wrevlen zang;
De Waan, die alles beter weet,
De Nijd, die alles zich vermeet,
De Wrevelmoed, die 't hart verteert,
De Trotschheid, die zoo gaarn regeert,
De Hebzucht, nooit verzaad of vol,
't Speelt alles nog zijne oude rol.
‘Ziet! (roept men) wat ook schijnt hersteld,
Hoe 't koopgebrek de Beurs nog kwelt;
En hoe vol zorg, en ongewis,
En klein de gansche winst nog is!
Hoe moeijelijk nog de Ambachtsman
Zijn daaglijksch brood verdienen kan!
Hoe de Armoede om haar deel nog loopt,
En men nog Huis en Hoven sloopt!’ .....
Daar men vergeet, dat iedre wond,
Die diep was in het vleesch gegrond,
Of ziekte, die verouderd was,
Nooit op het eerste woord genas;
Maar, al wat kwelt aan lijf of geest,
Alleen door tijd en vlijt geneest.
Wie hoort nog vaak den klaagtoon niet:
‘Dat niemand nog vermindring ziet,
Maar dat blijft drukken last bij last;
Terwijl het bij geen' heilstaat past,
Dat alles wordt zoo duur betaald,
En 't geld wordt daaglijks afgehaald.’.....
| |
[pagina 98]
| |
Daar men vergeet, hoe dat 's lands kas
Ten bodem uitgeplonderd was;
Dat enkel geestdrist, moed en geld
Ons volksgeluk en kracht herstelt;
En hoe veel, ondanks al 't gemis,
(Hoe kort nog) reeds verholpen is.
Maar, of men weinig klaagt of veel,
Die 't roer stuurt, krijgt zijn grootste deel:
‘Dan deugt zijn want niet, of zijn touw;
Dan dacht men, dat hij wenden zou;
Nu moest hij zeilen tegen wind;
Dan mort men, dat hij 't spoor niet vindt,
Nu rigt hij zich te veel naar 't Noord,
En zeilt dus niet zoo als 't behoort;
Dan wendt hij zich te ver naar 't Zuid,
En heest dus 't doel der reis verbruid.’ ....
Daar men vergeet, dat ieder land,
Dat hebben zal een' vasten stand,
En voor veel onheil zijn behoed,
Geen Noord van 't Zuiden scheiden moet;
Dat dus, voor elk, ons vrij gewest,
Waar men zich keert, of wendt, of vest,
Voor iedren rang, voor elken stand
Moet zijn hetzelfde Vaderland.
‘Nu is de Koning al te zacht;
Dan toont hij te onbesuisd zijn magt,
Let niet genoeg op aller zin,
En dwingt maar vreemde wetten in;
Nu was inschiklijkheid zijn pligt;
Dan is hij niet genoeg verlicht,
Want hij gelooft niet als gewis,
Dat onze kaars het zonlicht is.’
Of als hij, die geen regt ooit schond,
Maar vrijheid aan de drukpers bond,
Doch hem, die dit te roekloos schendt,
Die band, noch wet, noch pligten kent,
En 't eene kwaad op 't andre propt,
Soms op zijn lompe vingers klopt;
| |
[pagina 99]
| |
Dan schreeuwt men, zonder veel beraad,
‘Dat heel de Grondwet van den Staat
Nu krachteloos en ongewis,
En slechts een leus of weerhaan is!’
Zóó zet men alles op den schop;
Zóó zoekt men 't kleinst gebrek zelfs op:
Daar hij, die dwaas zich dit vermeet,
Gewis op d' eigen stond vergeet,
Dat ieder huis, hoe groot of sterk,
Toch is en blijft een menschenwerk,
Terwijl hij, die het vitten mint,
Daar ligt een klein gebrek aan vindt;
En dat de Vorst, die rust, en tijd,
En leven onze welvaart wijdt,
Ja, als het nood en pligt gebiedt,
Zijn eigen bloed zelfs niet ontziet,
Voor elk, die eerlijk denkt, gewis,
Al dwaalt hij, nog beminlijk is.
Slaat vrij uwe oogen in het rond,
En ziet, of niet, langs Neêrlands grond,
De Weelde nog haar lokaas strooit,
En 't al in bonte hulsels tooit.
Nog is, hoe zeer men 't ook gelooft,
Het Twistvuur niet geheel gedoofd;
Daar 't weinig helpt, wat me ook verfoeit,
Zoo 't kwaad niet gansch wordt uitgeroeid:
Want, of men op den poel al schempt,
Daar wordt de poel niet meê gedempt.
De eenvoudige Godsdienstigheid,
Die ééns door Neêrland was verspreid,
Nam die, in ieder huisgezin,
Reeds weer haar' ouden zetel in?
Streeft iedre vrouw en ieder man,
Zoo ijvrig als men streven kan,
Dat de Overdaad niet strekk' tot kruis,
Maar Orde en Vlijt kroone ieder huis?
| |
[pagina 100]
| |
Wordt reeds ons kroost niet meer besmet
Door Fransche Wustheid, Waan, of Wet?
Maar wordt het, als echt Neêrlandsch bloed,
In onze Zeden opgevoed?
Staan onze Trouw en Woord weêr vast,
Gelijk het Nederlanders past?
En zijn reeds onze Deugd en Eer,
Voor heel Euroop, een spreekwoord weêr?
Komt, vrinden! vragen wij 't ons hart,
Wat ons hier soms nog strekt tot smart,
En wat, van alles, wat beklijft,
Ons nog te betren overblijft.
Want, deugt niet in elks huis dat kwaad,
Het deugt nog minder in den staat;
Het dringt door iedren stand dáár heen,
Gelijk de kanker door het been.
Zijn wij dus wijs en welbedacht,
En smoren we elke onnutte klagt:
Want, is het heil van ons gewest
Niet door onwrikbren moed bevest?
Lacht niet ons vrije volksbestaan
Van ver weêr de oude grootheid aan?
Spreekt, leeft, en handelt elk niet vrij,
En volgt, wat voor hem waarheid zij?
Werd niet door liefde, en trouw, en regt
Ons lot aan 't magtigst volk gehecht?
Dient elk niet, (wat gezegend lot!)
Zoo als hij dacht en wenschte, God?
Hest niet, wat welvaart ook vervloog,
De Handel reeds weêr 't hoofd omhoog?
Waait niet weêr Neêrlands vrije vlag,
Zoo ver men volken tellen mag?
Is niet haar schandvlek uitgewischt?
Heeft niet ook zij dien strijd beslist,
| |
[pagina 101]
| |
Die 't rot, dat naar geen regt ooit vraagt,
Van d' Oceaan heeft weggevaagd?
Komt, vrinden! dat hier 't hart besliss',
Of niet ons lot reeds heerlijk is?
Komt, leggen we allen, bij het graf
Van 't oude Jaar, de smetstos af!
En trekken wij nu, tot benuit,
Uit alles nog dees lessen uit:
‘Er dwaalt geen schaap ooit uit de baan,
Of veel, die 't zelfde pad ook gaan.’
‘Daar velen smeden, is 't gewis,
Dat slag te houden noodig is.’
‘Hij, die het licht te vinnig snuit,
Bluscht dikwerf alle kaarsen uit.’
‘Hij 's dwaas, die alles blindlings prijst;
Hij 's braaf, die breuk of scheur ons wijst;
Maar hij slechts is een edel man,
Die heelt al wat hij heelen kan.’
‘Maar hij, die altoos mort en vit,
En altoos op zijn luimen zit,
Of hij gebrek of feil ook ziet,
Hij heeft de regte geestdrift niet.’
Beminnen wij dan, vroeg en laat,
Hem, die voor ons ter nachtwaak gaat,
Die rustloos zorgt, en ons gewis
Geen Koning slechts, maar Vader is.
Voor 't vrijgestreden Vaderland,
Voor onzen naam, en taal, en stand
Hebbe ieder, op zijne eigen wijs,
Altoos en goed en leven prijs.
| |
[pagina 102]
| |
Want, schoon men in de wei' al vecht,
En met geweld den twist beslecht,
Naauw echter naakt de wolf het dal,
Of alles schoolt, in dat geval,
Zich digt te zaam, en groot en kleen
Klemt zich met dubble kracht aaneen;
Daar nu, op dien gesloten kring,
Wat kracht het ondier ook ontving,
Hoe hij ook aanvall' op dien buit,
Zijn razernij en woede stuit,
En hij, alom bedreigd, verjaagd,
Terstond het dal wordt uitgevaagd.
Klemt, Nederlanders! hart en hand
Zóó zamen voor het Vaderland;
En zorgt, dat, hoe gij soms verschilt,
Of hem, die stuurt of ment, bedilt,
Gij altoos, als weêr 't vreemd geweld
Genaakt uw vrijgestreden veld,
Uw' kleine', onnutten twist vergeet,
En 't zaam een' kopren ringmuur smeedt,
En, vóór ge uw erf ter prooi weêr geeft,
Eer op den laatsten puinhoop sneeft!
In dat vooruitzigt, vrinden! dan,
Smake elk, wat men hier smaken kan!
De lieve Vrede banne al 't kruis,
En bouwe op nieuw en hof en huis!
Ras trede, bij elk huisgezin,
Weêr de oude, volle welvaart in!
De eenvoudige Godsdienstigheid
Zij meer en meer bij ons verspreid!
De Koning, ons zoo goed gezind,
Die allen als zijn kindren mint,
En onvermoeid, bij dag en nacht,
Voor onze welvaart houdt de wacht,
Vinde eens het loon, zijn trouw bereid,
In aller liefde en dankbaarheid!
Lang blijv' deze eedle Maatschappij
Niet slechts de roem van Maas en IJ,
| |
[pagina 103]
| |
Maar, door haar schoonen, nutten stand,
De kroon van 't vrije Nederland!
Zoo storte dan de Alzegenaar,
Ook in dit nieuwbegonnen Jaar,
Op Vorst, en Volk, en Vaderland,
Op iedren kring, op iedren stand,
Op elken leeftijd, meer en meer,
Zijn gunst, en liefde, en zegen neêr!
Dan nadert zeker eens die tijd,
Waarvan 't vooruitzigt ons verblijdt,
Dat Neêrland weêr, met kracht omgord,
Het oud, gezegend Neêrland wordt.
|
|