De jas.
Een spotter, steeds gewoon zijn' spotlust bot te vieren,
En afgerigt op scherts in allerlei manieren,
Bevond zich eens, op zekren tijd,
In eenen kring, waar men gewoonlijk de uren slijt
Met onderling zich te vermaken,
Al koutend over vele zaken,
Waarbij de kaarten en den wijn
Het allerminst vergeten zijn.
Juist was het wintertijd; de regen
Viel stortend van den bemel neêr,
En dit maakte onzen jongen heer,
Toevallig zonder jas, verlegen:
Wie toch wordt gaarne druipend nat?
De snaak, op alles steeds gevat,
Was op een' vond bedacht, die hem hiervoor mogt hoeden;
Een' vond, dien niemand kon vermoeden.
Uit een der spellen werd een kaart
Behendig opgezocht; en deze, heel bedaard
En ongemerkt straks aan den kapstok opgehangen,
Deed hij de plaats van eenen jas vervangen:
En, daar men hem uit 't oog verloor,
Ging hij, in dezen jas gedoken, heimlijk door.
Maar de eig'naar van het kleed, die, toen 't gezelschap scheidde,
Ook neffens andren naar zijn winterhulsel zocht,
En zijn verbeelding reeds door 't streelend denkbeeld vleide,
Dat dit onsmaaklijk weêr op hem toch niets vermogt,
Stond wel verwonderd en verlegen,
Dewijl een nietig kaarteblad,
Dat aan een bandje was geregen,
De plaats van zijnen jas hier ingenomen had.
‘Hij werd ontwijfelbaar gestolen.’
Doch 't bleef, bij navraag, niet verholen,
Wie zich het eigendomlijk regt
Op dit gewaad had toegelegd.
Des andren daags, toen men zich bij den roover meldde,
En hem, ter toetsing, eerst dit avontuur vertelde,
Toont hij den jas, en was ten antwoord straks gereed:
‘Het belge u niet, mijn vriend,’ sprak hij, ‘dat ik uw kleed
Gebruikte, om daarin voor den regen als te schuilen:
Die schoppen zeven heest, mag voer den jas die ruilen!’
|
|