| |
Laura Aldobrandini.
Obrizzo, Hertog van Ferrara, uit den huize este, had van zijne beminde, behalve drie zoons, ook eene dochter, welke den naam - laura aldobrandini verkreeg. Zij werd gehouden voor eene der eerste schoonheden van haren tijd, en verbond met de uiterste teederheid van de vrouwelijke inborst eenen hoogen, vasten zin.
Onder de vele vreemdelingen, welke het hof hares vaders bezochten, was ook leo visconti, een neef des magtigen Aartsbisschops van Milaan, joannes visconti, die
| |
| |
destijds op niets minders was bedacht, dan om zijnen huize de opperheerschappij van gansch Italië te verschaffen. Leo zag de schoone laura voor de eerste maal bij eene processie; zij was geheel in aandacht verzonken, en geene harer gedachten behoorde aan de aarde. De jongeling ontvlamde in hevige liefde, en welhaast was zijn hart met deze liefde alleen vervuld. Laura was zijn eerste woord bij het ontwaken; laura riep hij honderdmaal in zijne droomen.
Zijn eenig denken en streven was van nu af aan, het meisje zijne liefde te verklaren. Dit had echter zijne zwarigheden: want laura leefde zeer ingetogen, en verscheen nooit bij hoffeesten. Het gelukte hem eindelijk, een' harer dienaars om te koopen, en door dezen een briesje in hare slaapkamer te brengen. Laura vond het, des nachts bij het ontkleeden, op een tafeltje liggen. Doch, daar niemand weten wilde, wie het briefje geschreven had en hoe het daar gekomen was, verbrandde zij hetzelve ongeopend.
De jongeling vernam dit reeds den anderen morgen, en verzonk in diepe zwaarmoedigheid. Hij had gehoord van eene waarzegster, die in een eenzaam huisje, buiten de poorten van Ferrara, naast het Magdalena-kerkhof woonde. Derwaarts begaf hij zich, en bezwoer de oude, hem te zeggen, of hij bij laura beantwoording zijner liefde vinden zou.
‘Ik zal mijne dooden vragen,’ mompelde de waarzegster, en steeg in een diep gewelf neder, waaruit, toen zij den steen van hetzelve wegschoof, een renk der verrotting opklom. Met ontzetting ontwaarde leo het klapperen van doodsbeenderen, en een bedompt roepen in eene hem vreemde sprake. De waarzegster kwam weder uit de diepte op; hare haren schenen gezengd door zwavelvuur, en haar verlept gezigt was nog bleeker en ingevallener dan te voren.
‘Laura aldobrandini zal nooit hare liefde scheiden van hare hand!’ riep zij met eene heesche stem.
Leo wilde nog eenige vragen doen; maar de oude gaf hem een teeken, zich te verwijderen. ‘Ga,’ zeide zij; ‘de dooden worden onrustig, wanneer het bloeijende leven hen nadert.’
Hij ging, en had nu vast besloten, bij den Markgraaf om laura's hand aan te houden. Te huis komende, ontdekte hij dit voornemen zijnen leidsman, den kamerheer panfilo, die zich alle moeite gaf, hem daarvan af te brengen. Doch,
| |
| |
te vergeefs stelde hij den van liesde dronken jongeling de gevolgen voor; te vergeefs deed hij hem begrijpen, dat zijn oom, de magtige Aartsbisschop van Milaan, alles te werk zou stellen om dit huwelijk tegen te werken; te vergeefs herinnerde hij hem aan de toenemende grootheid des huizes van visconti en laura's onwettige afkomst. ‘Zij moet de mijne zijn, al zou ik ook Italië voor haar opgeven!’ dit was het gansche antwoord, welk de stijfkop gaf.
Panfilo vaardigde terstond eenen ijlbode naar Milaan tot den Aartsbisschop af; doch leo lachte er om, liet zich des anderen daags bij den Markgraaf aandienen, en vroeg om de hand zijner dochter. Den Vorst was zulk eene aanvraag wel onverwacht, maar niet onaangenaam. ‘Wanneer gij de bewilliging van uwen oom verkrijgen kunt, zoo hebt gij ook de mijne,’ was het antwoord. Te gelijk bewerkstelligde hij tusschen laura en den Graaf eene zamenkomst in den tuin van het slot. Laura's aanvalligheid, haar edel voorkomen, de verhevenheid van haren blik, en de betooverende toon harer spraak, verstrikten den jongeling ten volle in onlosmakelijke banden. Laura bleef bedaard, en gevoelde niets van wederliefde. Wel kon men aan leo's houding en gelaat niets berispen; maar laura ontdekte terstond in hem het trotsche en gesloten bestaan, hetwelk noch toe te geven, noch te weêrstaan weet.
Het antwoord des Aartsbisschops bleef niet lang uit; het bestond, voor leo, in de weinige woorden: ‘Mijn neef heeft zijne bruid onder de eerste Vorsten-dochters van Italië te zoeken; want zijne ersenis is een Hertogdom.’ Panfilo ontving te gelijk geheime voorschriften van gedrag, en het bevel, terstond met den Graaf uit Ferrara te vertrekken. Deze wilde hiertoe geenszins besluiten; hij dreigde zelfs met zelfmoord, en zijne heftige gemoedsgesteldheid liet alles vreezen. De Markgraaf geraakte hierdoor in eene niet geringe verlegenheid; want hij had te vreezen, dat de toorn des Aartsbisschops op zijn huis zou vallen, en hij kende deszelfs onverzoenlijkheid. Hij ging dus met een bekommerd hart naar zijne dochter, om met haar te raadplegen. Zij bedacht zich kort, en zeide: ‘Ik wil op het land gaan, of in een klooster, en mij daar zoo lang verborgen houden, tot deze dwaze neiging van het jonge mensch zal geweken zijn.’
Terwijl zij over de plaats spraken, waar laura voor
| |
| |
eenigen tijd haar verbijf zou nemen, bragt een oude dienaar een mandje met bloemen. Toen hij het der Gravinne aldobrandini wilde overhandigen, werd hij bleek, beesde krampachtig, en zonk als levenloos ter aarde. Laura riep hare lieden; de lijsarts des Hertogs werd ijlings er bij gehaald; hij vond het voorval zonderling, vorschte na, schudde het hoosd, en beet den Markgraaf in het oor: ‘De bloemen zijn vergistigd, en waarschijnlijk heeft ze de oude bij het binnenbrengen beroken.’
De ongelukkige werd weer tot zichzelven gebragt; maar zijn verstand was gekrenkt, en het was nu niet meer te ontdekken, wie hem de bloemen gegeven had.
De Markgraaf giste wel, dat de Aartsbisschop in het spel was, en Signor panfilo zich ten werktuig gebruiken liet. Hij beminde zijne dochter op het teederste, en had het kostbaarste willen geven voor hare redding. Doch deze was niet gemakkelijk te bewerkstelligen. De Markgraaf sprak er over met zijnen biechtvader, eenen eerwaardigen grijsaard van de orde der Barrevoeters. ‘Ik vertrouw God steeds meer dan mijzelven,’ zeide de monnik; ‘ik zal bidden, en, wat ik dan voor het beste houde, uwer Heerlijkheid mededeelen.’
Pater hilarion begat zich in de kapel, en wierp zich daar voor het altaar neder. Plotseling kwam in zijne ziel eene gedachte, als van boven; hij stond op, en ging naar den Markgraaf terug.
‘Brengt gij mij goeden raad, eerwaardige pater?’
‘Mijns bedunkens is er geene zekerheid voor de Gravin aldobrandini, ten zij haar naam uit de rij der levenden verdwijne.’
‘Hoe meent gij dat?’
‘Wij geven haar voor dood uit.’
‘Men zal het niet gelooven.’
‘Men zal het wel moeten gelooven. Uwe Heerlijkheid kan op de trouw en bekwaamheid van haren lijfarts rekenen, en desgelijks op de bescheidenheid der Priores der Ursulerinnen. Anders behoeft niemand van het geheim te weten.’
De afspraak werd nu met den arts gemaakt, en ook met laura, die zich moedig naar den voorslag schikte.
Reeds den avond des zelfden dags werd door gansch Ferrara het berigt verspreid, dat de schoone laura aldobrandini in het klooster der Ursulerinnen gegaan was. De
| |
| |
Graaf visconti beet op de lippen, toen hij het vernam. ‘En zij moet toch de mijne zijn!’ riep hij, en stampte op den vloer. - ‘Zij is eene bruid des Hemels,’ antwoordde panfilo. - ‘Men zal zien, wie ze den anderen moet afstaan!’ voerde hem de Graaf met bitterheid tegen, en liep in 't vrije veld, en broeide zeldzame aanslagen.
Des anderen daags liet hij zich bij den Markgraaf aanmelden; doch deze nam zijn bezoek niet aan, want hij wilde den Aartsbisschop ook niet de geringste aanleiding tot nieuwe verdenking geven.
De Graaf ging naar het klooster der heilige ursula, hetwelk een uur van de stad, over de Po, in een moerassig oord lag. Bij den aanblik der eenzame muren werd hij iets bedaarder in zijn binnenste. Hij zette zich onder eenen zwarten populier neder, die aan den weg stond, en smeedde allerlei ontwerpen, doch erkende bij ieder deszelfs onuitvoerlijkheid.
Langzamerhand viel de avond, en met het graauwen der schemering zonken de huiveringen der eenzaamheid op de aarde neêr. In het klooster werd eene klok geluid; derzelver toon was zacht en zwaarmoedig.
‘Is dat de bidklok?’ vroeg de Graaf aan een meisje, dat melk en vruchten naar het klooster bragt.
‘Neen; het is de doodklok,’ antwoordde het meisje.
Den jongeling werd het wonderlijk te moede. Op dit oogenblik stapte een man, op een' muilezel, het kloosterhof uit naar de stad.
‘Voor wie luidt die klok?’ vroeg leo.
‘Voor de schoone laura aldobrandini,’ antwoord. de de man. ‘Ik moet den Markgraaf het berigt des plotselingen doods van zijne dochter brengen.’
‘Zij is dus toch eene bruid des Hemels geworden,’ mompelde de jongeling, na een lang stilzwijgen, ‘en hatelijk gewormte zal het schoone, bloeijende lijf verteren!’
Hij stond op, en zwierf nog eene poos in het veld rond. Bij zijne komst aan de stad hoorde hij reeds voor alle poorten van den plotselingen dood der schoone laura spreken, en hier en daar uitten ook eenigen het vermoeden, dat zij vergeven was geworden.
Toen de Graaf te huis kwam, zeide hij tegen zijnen geleider: ‘Gij hebt buiten twijfel vernomen, mijn edele pan- | |
| |
filo, dat de schoone laura de mijne niet worden kan, doordien zij die van geenen man in het geheel worden kan. Van haren dood mompelen de lieden allerlei. Is er iets waars aan, zoo weet ik zeer wel, wie het vredesdrankje gekookt, en haar aan den Hemel overgeleverd heest. Voor u, edele fanfilo, zal ik alsdan een soortgelijk drankje laten bereiden, waaraan gij echter niet misschien eenen dag lang, maar dagen en jaren lang sterven zult. En nu, slaap wel; overmorgen ga ik naar Venetië, en u raad ik te gaan, waar de stroppen het duurst zijn, want daar moogt gij uw leven wel het langst rekken.’
Met deze woorden verwijderde zich de Graaf, en liet panfilo in groote verlegenheid achter. Het gepraat van laura's dood was hem terstond aangebragt, en eene vergiftiging scheen hem hier niet onwaarschijnlijk, maar ditmaal ten minste kon hij zijne handen in onschuld wasschen.
De Graaf visconti nam des anderen daags afscheid ten hove; de Markgraaf gaf hem de verzekering, dat zijne dochter geenen geweldigen dood gestorven was, maar, na sterke verhitting en plotselinge bekoeling, aan een toeval. Dit bedaarde den jongeiing, die, zonder dat, den levensdraad van Signor panfilo der Schikgodinne had uit de hand gerukt. Hij verliet Ferrara nog denzelfden avond, om smartelijke herinneringen, meer hartstogtelijk dan innig, te verstrooijen.
De dag der begrafenis van de schoone laura brak aan. Haar vader ging des avonds te voren naar Modena; maar zijne drie zonen waren bij het lijkseest tegenwoordig, benevens veel volk uit Ferrara. Daar laura's broeders niet in het geheim waren, en diep in de ziel treurden over het verlies hunner zuster, zoo woonden zij ook slechts de lijkmis bij, en verlieten de kerk, toen de kist uit de Sakristie gebragt werd, en het requiem begon. De kist was open. Laura lag er in als eene heilige, op welker lijk de verrotting geen vat heeft. Zij had een wit gewaad aan, eenen leliekrans om het hoofd, en in de over de borst geslagen handen eenen rozekrans van roode koralen. Het lied der eenwige rust begon; de priester trad toe, en zegende de doode in. Geen oog bleef droog. De kist werd hierop door twaalf nonnen uit het koor in het ruim der kerke gedragen, waar de ingang in het graf was. Hier zou zij blijven staan tot na de Vesper, en dan in den grafkelder worden bijgezet.
| |
| |
De aanwezigen verdwenen voor en na; slechts een jong pelgrim bleef als vastgeworteld bij de kist staan, en beschouwde de verbleekte trekken der hemelsche gedaante. Toen hij niemand meer in de kerk bespeurde, knielde hij voor de doodkist neêr, boog zich over dezelve, trok van laura's vinger eenen eenvoudigen gouden ring af, en stak haar daarvoor eenen kostbaren diamant aan. Op dit oogenblik stond de Priores voor hem, en zeide:
‘Wat doet gij hier, pelgrim? Gij zult toch de dooden niet berooven.’
‘Ik heb slechts geruild,’ antwoordde de pelgrim, ‘en waarlijk niet om snood gewin; immers, zie slechts beide ringen, eerwaardige vrouw!’
‘Maar, waartoe dit?’
‘Die hier sluimert, moet eene heilige zijn, want in haar aangezigt is niets van dood en zonde. De ring, dien zij gedragen heeft, zal mij beschutten op mijne gevaarlijke wegen.’
‘Gij zijt geen gewone pelgrim?’
‘Wel heeft mijne hand ook het zwaard gevoerd, eerwaardige vrouw!’
‘Uit wat land komt gij?’
‘Uit Duitschland.’
‘Wilt gij mij uwen naam niet zeggen?’
‘Ik heet walter von schoneck. Een oude monnik heeft mij voorspeld, ik zou de laatste van mijnen stam zijn. Hier wilde ik mij wel in eene doodkist nederleggen, om eenmaal naast en met dezen Engel te ontwaken. Vaarwel, eerwaardige vrouw! en wanneer mijn weg mij wederom naar uw klooster voert, zoo veroorloof, dat ik het aangezigt dezer verheerlijkte nog eenmaal aanschouwen mag.’
Hij boog zich snel over de kist, kuste laura's hand, en verwijderde zich uit de kerk.
Laura werd op den bestemden tijd in het graf gebragt. De Priores, eene nabestaande harer moeder, verwijderde zich geen oogenblik van de doodkist, en tegen den avond kwam de lijsarts met eenen vertrouwden dienaar des Markgraafs; want het uur was welhaast daar, dat de werking van den slaapdrank ophouden, en de aan den dood gelijke sluimering zou eindigen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|