| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bedenkingen, over den tijd.
Welk een edeler onderwerp kan onze gedachten en overdenking bezig houden dan de tijd, uit wiens duurzaamheid de natuur is zamengesteld, uit welken het leven van al wat aanwezig is geformeerd wordt, welken de mensch zonder overleg verspilt, welken de wijze tot zijn geluk doet dienen, welken de onverstandige alleen niet kent! Zijne sporen worden overal gevonden; de aarde draagt zijn merk; de wereld wordt door zijnen schepter bestuurd; de tijd is de éénige monarch, die altijd regeert. Eene ontelbare menigte omringt hem; de jongste eeuw verdringt hem nog, verlaat hem, en verdwijnt; het nageslacht komt op onder zijne schreden; hij boeit alle de oogenblikken der duurzaamheid, bepaalt den dag der natien, en maakt er van afstand tot afstand de jaren van het menschelijk geslacht van.
Wij betreden eenen weg, welks schreden allen door den tijd geteld worden; rust en herhaling zijn aldaar onmogelijk; de stoot is gegeven; de reis vangt met onze dagen aan; het doel is onafhankelijk van onzen wil. Aan het leven zijn wij slechts met een punt vast, hetwelk ieder oogenblik wordt uitgewischt, en waarvan het aanwezen dikmaals verloren gaat. Het is de tijd, die nog niet bestaat, naar welken wij verlangen; morgen is tot onze vermaken, tot onze bezigheden, tot onze ontwerpen bestemd; wij verliezen den dag, welken wij bezitten; de tijd verwijdert zich, ons aan de hoop overgevende; dit bekoorlijk hersenbeeld verleidt ons, houdt ons vast, maar verdwijnt welhaast, ons niets anders latende behouden dan de spijt, de gelegenheid niet te hebben waargenomen.
Dertig jaren ben ik oud. Volgens de tafels der gemiddelde levensduringe, zijn mij nog dertig jaren levens
| |
| |
overig. Eenige kundigheden bekleeden bij mij de plaats van rijkdom. Van de dertig jaren, op welke ik kans heb, zal de helft gewijd worden aan den slaap en de rust, want het leven eindigt zoo als het begint; de andere helft aan mijne maaltijden, mijne studien, mijne bijzondere bezigheden, mijne huisselijke zaken, misschien aan de beslommeringen van een huishouden, en zeer zeker aan nuttelooze zaken. Ik zwijg van de moeijelijkheden, de vermaken, de schouwburgen, de wandeling, de ziekten enz., die niet altijd verpoozingen van het leven zijn. Gedurende dezen tijd, van welken somwijlen het geval de deelen zamenvoegt, ontdek ik naauwelijks drie jaren, in welke ik kan studeren, denken, en trachten gelukkig te worden.
's Menschen in het oog loopende doel is, geluk; uit een vermaaksgenot geboren, naar welk ander doel zoude hij kunnen streven? Om geboren te worden niet gevraagd hebbende, zie ik niet, waarom men zoude bestemd zijn om ongelukkig te leven. Van den anderen kant, voor zichzelven niets bedekkende, erkent men, dat alle de moeiten, die men ondervindt, voortkomen uit onbedachtzaamheid, onbestaanbaarheden, onbescheidenheid, vooral uit eigenliefde; en men bemerkt, dat het goede uit geheel tegengestelde beginselen ontstaat. Vanhier dat men aanleiding bekomt om van gedrag te veranderen, alle zijne maatregels en gedachten te wegen, zijn leven niet meer te verminken of zijne dagen te knotten, alle zijne uren ten nutte aan te wenden; in één woord, zijnen tijd wél te besteden, om het einde te bereiken, waartoe men bestemd is.
Het leven, hetwelk inderdaad voor de meesten slechts eene ademhaling is, is een zamenstelsel des tijds, uit zijnen aard eenzelvig, maar tot in het oneindige gewijzigd door omstandigheden, welke hij doet voortkomen; men is gelukkig of ongelukkig, bemint zijne bloedverwanten, maakt zich vrienden, verkiest zich eene gezellin, voedt zijn gezin op, maakt het gelukkig of ellendig, verzwakt, verdwijnt, en verlaat alles. Zooda- | |
| |
nig is de kring, in welken de meesten rondloopen. Aldus heeft deze opeenhooping van oogenblikken, welke, zonder dat wij er iets toe gedaan hebben, ons is ten deele gevallen, die volgreeks van uren, dagen en jaren, welke wij met zoo veel moeite doorbrengen, ten oogmerke het grootst mogelijke geluk, en dikmaals de overmate van het tegengestelde ten gevolge. Het zedelijk goed en kwaad staan in onze magt; zeer gemakkelijk kunnen wij het eene bekomen en het andere weren; bedachtzaamheid en een gezond oordeel zullen ons daartoe den weg banen. Laten wij te dien einde aanmerken, dat lieden, die geen gebruik van hun verstand maken, zeer zelden, en slechts bij toeval, gelukkig zijn; dat hun wil niets daartoe doet; dat zij zich over alles verwonderen, zelfs over het geluk; dat zij ligt kunnen overheerd worden; dat zij bijgeloovig zijn, wanneer men het zoodanig wil hebben; dat zij het zelfs bij voorraad zijn. Laten wij, van den anderen kant, wel bedenken, dat het de nutte kundigheden zijn, die ons van elkander doen verschillen; dat hij, die dezelve ten meesten getale bezit, minst afhankelijk is, en op de hoogste sport der ladder van den mensch staat; dat hij van eene verhevener natuur wordt, middelen om te kiezen bezit, zijne genietingen verfijnt, zoete vertroostingen bezit, meester onder zijns gelijken is, en, na alles gekend, alles gesmaakt, alles tot zijn geluk te hebben doen dienen, zonder angst het leven verlaat en ter eeuwige ruste intreedt, der wereld een schoon en verheven voorbeeld ter navolginge, een bestendig gelukkig leven, een' zachten
uitgang en eene eerlijke gedachtenis nalatende. Aldus bezitten wij in oefening en kundigheden het middel om ons aanwezen te verfraaijen, hetzelve nuttig en aangenaam te maken, het ongeluk te boeijen of te verminderen, en nog op de jaren der herinneringe genot te hebben.
De natuurkundige tijd, waaruit het leven is zamengesteld, is een in zijnen aard enkelvoudig, door zijne uitgebreidheid zamengesteld wezen, welks denkbeeldige
| |
| |
ruimte de ziel is, hetwelk zich even zoo vele malen vermenigvuldigt als men het kan bevatten, als twee van onze gewaarwordingen gevormd worden, als de klopping van ons hart en onze polsslagen kunnen tellen, als de omwenteling der aarde afmeet, de jaren rollen, en onze uurwerken spreken. De tijd is niets, en nogtans formeert hij de eeuwigheid! Zoo verre wij onderstellen dat hij ons vooruit is, zoo verre is hij achterwaarts; wij bevinden ons in het middelpunt eener eeuwige duurzaamheid; wij hebben dien stand van onze vaderen ontvangen, wij zullen dien aan onze kinderen afstaan; zijn aanwezen is aan het onze verbonden; zijn troon is in onze verbeelding. Nu eens zoo ligt als de zefir, vliegt hij met even snelle vaart; dan wederom zoo zwaar als Saturnus, kruipt hij even langzaam voort. Nimmer bijkans geniet men zijne tegenwoordigheid; men ziet hem niet dan in het verledene en toekomende; hij neemt onze smarten met zich, of doet onze begeerten geboren worden; zijne vleugels maken ons wanhopig, en zijne zeissen doet ons beven. Al wat wij op aarde aanschouwen, is aan zijne heerschappij onderworpen, of vertoont zijn beeld naar het leven. De rivieren stroomen gelijk hij voorbijgaat; de wolken vlugten zoo als hij zich verbergt; de eene lente vervangt de andere, den knop eene bloem; een oude eikenboom naast een' jongen palmboom zijn twee oogenblikken zijner regering; eene rots, tegen welke de golven klotsen, vertoont het beeld zijner duurzaamheid, de oceaan dat van zijne uitgebreidheid, het heelal dat van zijne onmetelijkheid.
In onszelven noch op aarde eenigerlei middel bezittende om den tijd te meten, heeft men daartoe de beweging verkozen, die in schijn de eenparigste is, te weten, die der aarde om hare as. Men noemt dezelve een' dag; dezelve is de eerste steen van het gesticht der eeuwen. De dag, of de tijd van de wenteling der aarde om hare as, is verdeeld in vierentwintig deelen, uren genaamd, en in twee andere natuurlijke, meer
| |
| |
algemeene, doch minder regelmatige afdeelingen, dag en nacht.
Alle volken op de oppervlakte der aarde genieten beurtelings de tegenwoordigheid der zon boven hunnen gezigteinder, haren opgang, haren doorgang door de middaglijn, zijnde middag, en haren ondergang. Zelfs in dit eenvoudig verschijnsel kunnen zij de drie oogenblikken der duurzaamheid vernemen: het verledene, het tegenwoordige, en het toekomende. Men telt niet hetzelfde uur, dan onder dezelfde middaglijn: laten wij onderstellen, dat het middag is; dit is de tegenwoordige tijd voor het volk, welk zich aldaar bevindt. Alle de middaglijnen ten oosten van de eerste tellen latere uren, omdat zij vroeger van de zon doorsneden zijn; dit is de verledene tijd. Alle dezulke, die ten westen zijn, bevinden zich in den morgen van haren dag, dewijl de zon voor haar derzelver grootste hoogte nog niet bereikt heeft; dit is het toekomende. Vanhier, dat, volmaakt op hetzelfde oogenblik, onder denzelfden horizon, volken den dag zien aanbreken, en een begin maken met hunnen arbeid; andere hebben den hunnen half afgedaan, en nemen een weinig rust; andere, eindelijk, die van het oosten, hebben hun werk volbragt, en, de zon ziende verdwijnen, begeven zich ter ruste. Dit eenig oogenblik, voor zoo vele menschen onderscheiden, is hetzelfde voor de natuur! Het zal het ook morgen zijn, vervolgens, en altijd: zijne during is derhalve eeuwig!
De meeste Europesche volken beginnen hunne dagtelling van middernacht, het oogenblik, waarin de dochter van den chaos, met haren starren-tabbaard den geheelen hemel bedekkende, met de eene hand het gebied van Thetis aanraakt, en de andere naar Aurora uitstrekt. De Babyloniers hielden voor het eerste uur van den dag het opgaan der zon; de Atheners en de Joden het ondergaan van dat gestarnte; nog heden is dit bij de Italianen in gebruik. Doch deze onderscheidene wijzen van het doen beginnen van het eerste uur des
| |
| |
dags zouden in onze klimaten gebrekkig zijn, alwaar de op- en ondergang der zon meer uiteenloopen. De volken van den evenaar zouden alleen die wijze van tellen kunnen aannemen, omdat hunne dagen, zoo wel als hunne nachten, bestendig twaalf uren lang zijn. Wat ons aangaat, wij moeten een vast punt aan den hemel, eene onveranderlijke regelmaat hebben; vanhier, dat de starrekundigen den dag beginnen te rekenen van het oogenblik, waarin de zon door de middaglijn van hunnen starrentoren trekt, wanneer zij de helft van haren loop heeft volbragt, zijnde middag. Vervolgens tellen zij vierentwintig uren achter elkander; 's voormiddags ten elf ure is het bij hen drieëntwintig uren.
Zeven dagen maken eene week uit. Deze verdeeling der maand ontstaat door de onderscheidene wijzen, op welke de maan zich aan ons verlicht vertoont, of door hare phasen, van welke de voornaamste vier in getal zijn, en die alle zeven dagen veranderen. De namen dezer dagen zijn ontleend van de planeten, aan welke zij door de oudheid gewijd waren. De reden van derzelver orde (zondag, maandag enz.) is, omdat niet alleen die dagen, maar ook de uren van ieder dag, aan de planeten gewijd waren, en dat een dag zijnen naam ontleende van de planeet, die over deszelfs eerste uur heerschte. Deze orde, al van overoude tijden bekend, is ontleend van het stelsel van Ptolomeus, hetwelk zeven planeten bevat, op de volgende wijze rondom de aarde geplaatst, beginnende van de verst afgelegene: Saturnus, Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Mercurius, en de Maan. Naardien de dagen, en de uren van ieder dag van de planeten hunnen naam ontleenen, en naardien een dag vierentwintig uren bevat, en er slechts zeven planeten zijn, is het noodzakelijk gevolg daarvan, dat dezelfde planeet verscheidene uren van denzelfden dag beheerscht: het 1ste, het 8ste, het 15de, het 22ste. Zaturdag was, bij de ouden, de eerste dag der week; hij is het nog voor de verstrooide kinderen van Israël; de reden der benaminge is, omdat Saturnus zijn eerste uur regeert; ook
| |
| |
regeert hij het 8ste, het 15de, het 22ste; het 23ste zal door Jupiter geregeerd worden, het 24ste door Mars; hier eindigt de dag, omdat de dagen slechts vierentwintig uren lang zijn, en het eerste uur van den volgenden dag van de Zon zal geregeerd worden, die haren naam aan den dag des Heeren geeft. Dezen loop volgende, zal men bevinden, dat maandag op zondag volgt, omdat het eerste uur van den derden dag door de Maan wordt geregeerd, die aan denzelven haren naam gaf; en aldus eveneens ten aanzien der volgende dagen. Deze bijgeloovige wijze van doen schijnt bekend te zijn geweest aan Pythagoras, die 530 jaren vóór onze jaartelling leefde, of wel een gevolg te zijn van de zijne. Bekend is zijne hemelsche harmonie; bekend is het, dat hij geloofde, dat de planeten in haren loop geluid gaven; dat de tusschenruimten, welke deze planeten vaneenscheidden, onderscheidene klanken leverden; bekend is het, eindelijk, dat hij van de harmonie van een' der toonen der hemelsche zangtafel (gamme), de quart, de orde afleidde, welke de dagen onderling bekleeden. De Zon staat in de quart met Saturnus, de Maan met de Zon, Mars met de Maan enz.; vanhier zaturdag, zondag, maandag, enz.
De maand ontstaat uit de omwenteling der maan om de aarde; zij bestaat uit ten naastenbij dertig dagen: het jaar uit de omwenteling der aarde om de zon; het bevat 365¼ dagen: eene eeuw bestaat uit honderd zulke jaren; en de eeuwigheid uit de algeheele verzameling der eeuwen. De dag, de week, de maand, het jaar zijn natuurlijke verdeelingen, onafhankelijk van 's menschen wil; het is het werk der natuur: de smaldeelen van den dag, en de zamenvoeging van jaren tot het daarstellen van eeuwen, zijn willekeurig; het is 's menschen werk. Breed zoude ik over iedere dezer verdeelingen kunnen uitweiden, en dezelve naauwkeuriger bepalen; ik zou kunnen zeggen, dat jaarlijks de zes uren worden overgeslagen, welke het jaar vol maken, om er, na verloop van vier jaren, eenen dag van te maken; dat deze dag
| |
| |
het schrikkeljaar doet ontstaan, enz. Doch ik vergenoeg mij met de bovenstaande aanwijzingen, als de grondbeginsels van den natuurkundigen tijd, zonder dezelve starrekundig te behandelen. Laten wij alleen aanmerken, hoe gelukkig het is voor de maatschappij, dat de tijd, wat aangaat zijne wording, zijnen loop, zijnen duur en zijne regelmaat, aan de onderscheidene menschelijke driften en de onderscheidene regeringsvormen niet is overgelaten: ieder hunner zoude zijn horologie gehad hebben, waarvan het vermaak de eenige veer was; de eerzucht, het horologie van den roem; de gierigheid, dat van het goud; de nijd, dat van eens anders geluk; het spel, dat van het geval; de arme, de rijkdommen; de geleerde, de wetenschappen; de zieke, de gezondheid; de arts, de ziekte; de kwezelaar, de kerk; de eerlijke man, zijne braafheid; en de minnaar, het hart zijner beminde. Alle horologien zouden verschillende uren gewezen hebben: de eerzucht zoude den tijd vooruitgezet, de gierigheid denzelven teruggehouden, en de behoeftige, die naar rijkdommen streeft, altijd hetzelfde uur geteld hebben. Bij ongeluk zijn niet altijd de deugd, de braafheid en het algemeene welzijn de naald van den gezelligen uurwijzer.
Er zijn tijdperken in het leven, in welke wij den tijd alleenlijk naar de voorwerpen rekenen, die eene aangename aandoening in ons verwekken. Die gelukkige dagen zijn van korten duur; welhaast keeren wij terug tot den gewonen slender: maar alle menschen hebben zulke gelukkige dagen; ééns althans in het leven drinkt men uit den vreugdebeker.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|