Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 657]
| |
Boekbeschouwing.Zesde zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1816. In gr. 8vo. VI en 208 Bl. f 1-12-:Het lang uitblijven dezer beoordeeling worde niet aan onverschilligheid, maar aan wettige verhinderingen toegeschreven, welke den Rec. tot hiertoe buiten de mogelijkheid stelden, om deze hem anderzins zeer aangename taak slechts eenigermate naar behooren, immers met kalmte, te kunnen volvoeren. Anders moeten wij rondborstig betuigen, dat wij in ieder voortbrengsel van dezen beroemden Kanselredenaar eene gedurige toenadering ontdekken tot die edele en heldere eenvoudigheid, welke het zekerst kenteeken van deszelfs voortreffelijkheid is, en ons ook dezen bundel Leerredenen nog boven de vorigen doet waarderen. Eene nadere beschouwing der onderscheidene stukken zal, twijfelen wij niet, deze opmerking staven. Wij zullen aan deze taak met de meeste opregtheid en bescheidenheid trachten te voldoen. De eerste Leerrede handelt over Luk. VII:35, en wel in diervoege, dat de Hoogleeraar eerst dit gezegde des Zaligmakers opheldert, en den zin van hetzelve uit de omstandigheden, waarin het werd uitgesproken, in het licht stelt; ten tweede de grondstelling, in dit gezegde vervat, als de regelmaat beschouwt, die Jezus, bij zijn verblijf op deze wereld, in zijne leer- en handelwijze standvastig volgde; ten derde de behartiging dezer grondstelling allen, als leden der menschelijke en der christelijke maatschappij, met ernst poogt aan te prijzen. Hoe schoon de ontwikkeling der wijsheid in het eerste gedeelte ook zijn moge, zouden wij toch wel vragen, of dezelve niet wat al te menschelijk is voorgesteld; daar het uit het vervolg der Leerrede blijkt, | |
[pagina 658]
| |
dat de Heer van der palm er geene wereldwijsheid, maar hemelsche wijsheid onder verstaat, die als de ware wijsheid door hen, die dezelve regt leeren kennen, eindelijk erkend en geëerbiedigd wordt. Voorts is de ontvouwing van Jezus handelwijze en de oordeelvellingen der menschen ten uiterste menschkundig; treffend inzonderheid de daarstelling van Jezus gedrag. Men ziet den Heiland der Wereld, in zijne eenvoudige wijsheid, als het kenmerk der waarheid, zoo stil, vast, onverschrokken en toch bescheiden wandelen onder het vitzuchtig en bijgeloovig menschelijk geslacht. Inderdaad, deze schets is het penseel van eenen van der palm waardig. De tweede Leerrede, over Matth. XXVII:24, 25, stelt ons eerst Pilatus voor, en hetgeen door hem verrigt werd; ten tweede, het Joodsche volk en deszelfs Oversten; ten derde, Jezus; ten vierde, voor wie en tot welk einde de geschiedenis van Jezus diepe vernedering is beschreven. - Meesterlijk is de schildering van het regthuis en de aldaar plaats hebbende handeling, waardoor ons het gansche tafereel helder aanschouwelijk wordt gemaakt. Alhoewel van der palm Pilatus geenszins tracht vrij te spreken, zoo is 't ons echter voorgekomen, dat hij hem wat veel schijnt te verontschuldigen. Zouden wij zijne wankelmoedigheid wel zoo zeer aan zwakheid, als aan een beschuldigend geweten moeten toeschrijven? Bij zulk een plegtig regtsgeding, als hij hier genoodzaakt werd, uit hoofde van de aanklagt der Joden, te ondernemen, kon hij er immers de hand niet mede ligten, hoe gaarne hij zulks anders ook zou gedaan hebben. Hem schuldig verklaren, kon hij niet, zonder zijn gezag te eenemaal te ondermijnen, want daartoe waren de beschuldigingen niet toereikend; daarbij kwam nog, zoo als de Heer van der palm te regt aanmerkt, de waarschuwing zijner vrouwe, die hem in de uiterste verlegenheid bragt. Zelfs den onschuldigen Jezus naast eenen straatroover Bar-Abbas te stellen vinden wij voor eenen regter ten hoogste lakenswaardig; te meer, daar hij uit de verbittering der | |
[pagina 659]
| |
Joden van te voren wel had kunnen voorzien, hoe de keuze tusschen eenen weinigbeduidenden vagebond en den zoo algemeen gehaten Gevangenen moest uitvallen. Alles kenschetst ons den zedeloozen, maar tevens listigen hoveling, die, ten deele uit haat tegen de Joden, ten deele uit vrees voor den Keizer, ten deele uit bewustheid van eerloozen handel en knevelarijen, de rol speelt, die hem voor de wereld eenen schijn van regtvaardigheid zou kunnen geven. Evenwel erkennen wij, vele wenken tot het inzien van des Stadhouders arglistig hart van bl. 45-47 gevonden te hebben. Heerlijk, daarentegen, is de regtvaardiging van de handelwijze des Albestuurders; heerlijk ook de beschouwing van den toestand der tegenwoordige Joden; zielverheffend het tafereel van Jezus. Bij het lezen der schriftuurplaatsen, bl. 60 en 61, is het ons voorgekomen, dat het niet ondienstig ware, of deze uitdrukkingen te omschrijven, of althans dezelve naderhand zoodanig te verklaren, dat men hoorders en lezers voor misvattingen behoedde. Wij behooren op de vraag: of er ook in onze dagen te vinden zijn, die Jezus niet geheel van de blaam der oproerigheid zouden vrijpleiten? mede onder het getal der ongeloovigen. Eerder zouden wij denken, dat er konden gevonden worden, die Jezus voor wat eenvoudig zouden verslijten, in het niet genoeg verdedigen zijner onschuld; hoezeer wij beiden voor even roekeloos en ondankbaar houden. Het slot is zeer opwekkelijk. De derde Leerrede, over Matth. XIII:44-46, ontvouwt ons eerst de beide gelijkenissen, naar den zin en de meening van Jezus; vervolgens het onderwijs, daarin begrepen, in deszelfs waarheid en belang. - Reeds de inleiding is zeer gepast, om ons het aardsche als goed, maar het hemelsche als nog beter te doen kennen. Leerzaam zijn de ophelderingen over de gelijkenissen, en inzonderheid noodzakelijk is de aanwijzing, dat in beide deze zinnebeeldige voorstellen ééne en dezelfde waarheid wordt aangedrongen. Ieder zal in de ontwikkeling | |
[pagina 660]
| |
dezer gelijkenissen de Oostersche takt en kunde van den Hoogleeraar moeten bewonderen, die ons juist en geheel verplaatst in den toestand van den vinder en kooper van schat en parel. Vooral onderhoudend en vindingrijk is de inkleeding in een Oostersch vertelsel. Ééne aanmerking zij ons echter ook hier vergund: of, namelijk, het koopen van eenen akker, waarin men weet, dat een groote schat verborgen ligt, niet een onverschoonlijk bedrog insluite, dat de Zaligmaker zekerlijk niet wil aanbevelen; en of het daarom niet beter ware, om dit vermoeden te voorkomen, behoudens het Oostersch verdichtsel, de opheldering te laten doorgaan, die van der palm bl. 76 heeft opgegeven, namelijk, dat, volgens Oostersche zeden, het eigendom aan den vinder toekwam? Deze wenk vervalt bij de parel; dáár loopt alles goed en eerlijk af, en deze gelijkenis is buitengemeen schoon en natuurlijk beschreven, ja tot in derzelver kleinste bijzonderheden ontvouwd, zonder eenigzins langwijlig te zijn. Wij stemmen voorts gaarne toe, dat, wanneer wij een minder voor een meerder geven, daartoe geene opoffering wordt vereischt; doch zou, in verband met het verder beloop der Leerrede, er toch niet te regt eenige meerdere aandacht behooren te moeten gevestigd worden op de woorden: verkoopt al wat hij heeft, en: verkocht al wat hij had, als zijnde eene aansporing, om eerst het koningrijk Gods te zoeken en deszelfs geregtigheid, in het zeker vertrouwen, dat ons het overige zal toegeworpen worden? Trouwens dit wordt in het slot vrij sterk aangedrongen. De vierde Leerrede, over 2 Chron. I:2-13, schetst ons eerst deze gebeurtenis in haar ware licht met ophelderingen en aamerkingen, vervolgens eenige daaruit afgeleide gevolgen tot nut en besturing van hart en wandel. - De geschiedenis is: het gebed van Salomo om wijsheid. Voor dezelve vinden wij eene voorafspraak en gebed. Omtrent het eerste voelen wij ons genoopt eenige bedenkingen voor te stellen, die in verband staan met onze beoordeeling van de vierde Leerrede van het vorige | |
[pagina 661]
| |
zestalGa naar voetnoot(*). Wij ontkennen in geenen deele den veelvermogenden invloed, welken zoo wel de gebreken als de deugden van den Vorst hebben op het ongeluk of het geluk der volken. Doch juist daarom gelooven wij des te vaster aan de Apostolische uitspraak: dat alle magt is van God. Even min als wij van eene billijke Godsregering kunnen verwachten, dat de volken moeten boeten voor de dwaasheden der Vorsten, kan 't ons helder worden, dat zij om derzelver wijsheid zullen gezegend worden. Maar, gelijk de gebreken der Vorsten voedsel vinden in die hunner onderdanen, zoo schept de wijsheid ondersteuning en medewerking uit hunne goede hoedanigheden. Het is dus door, maar onzes inziens niet om of voor de Vorsten, dat God een volk zegent of straft. Had Israël ten tijde van David niet eene vernedering noodig gehad om zijnen euvelmoed te fnuiken, ten einde de spiegel der Godsregering niet in menschelijke overmagt zoude verloren gaan, dan zou voorzeker de Godheid den hoogmoed van David alleen aan hem en zijn huis, en gewisselijk niet aan de nazaten, de onschuldige nazaten van Abraham gestraft hebben; zoo als wij ons ook niet kunnen verbeelden, dat Salomo's wijsheid zijn volk tot dien trap van luister en grootheid zou opgevoerd hebben, bijaldien de toestand der Israëliten zelve dien voorspoed en welvaart niet had gedoogd en onschadelijk gemaakt. Als een staat rijp is voor verhooging, uit hoofde van deszelfs in- en uitwendige gesteldheid, stelt de Albestuurder in de wijze maatregelen van de Overheid de middelen daar, om denzelven daartoe te brengen. Onzes bedunkens leert zulks vooral de gewijde geschiedenis, en het zou ons waarlijk bevreemden, wanneer de Hoogleeraar deze stelling niet door zijne diepere bijbelkennis had bekrachtigd gevonden; weshalve wij over deze onze uitweiding ook geene verschooning zullen behoeven te vragen. - Wat nu het gebed betreft, wij hebben hetzelve allerschoonst, | |
[pagina 662]
| |
krachtig, eerbiedig, gepast voor deze Leerrede gevonden, en juist geschikt om de hoordets voor te bereiden tot de stof, welke van der palm zoo uitstekend heeft behandeld. Inzonderheid trof ons de schildering van den plegtigen optogt des jeugdigen Konings naar Gibeon, ten einde aldaar bij de arke des verbonds, het hoogste geschenk des Hemels, wijsheid van Jehova op zijne moeijelijke loopbaan af te smeeken. Wij lezen geheel in den boezem van den godvruchtigen jongeling; denken, gevoelen, bidden met hem; zijn als tegenwoordig bij zijne inhuldiging. Ja, onze harten verheffen zich tot den Alzegenaar, met den wensch, dat in dezer voege ieder Vorst zijne regering mogt aanvaarden! Terwijl wij in de toepassing met den gewijden Redenaar de Voorzienigheid danken, dat wij in onzen godvruchtigen Koning dezen zegen zoo duidelijk mogen ondervinden en bevestigd zien. De vijsde Leerrede, over 1 Kon. IV:25, geeft ons eerst een algemeen overzigt van den gelukkigen staat des Israëlitischen rijks onder de regering van Salomo, met eene breedere ontvouwing van den aard en de bestanddeelen van dat volksgeluk, volgens den inhoud van den tekst; daarna, eene vergelijking van onzen eigen volkstoestand met dien van Israël, ter opwekking van zich zelven en zijne hoorders tot betamelijke gezindheden en beoefeningen. - Al aanstonds verleent ons de inleiding een zeer bevallig tafereel van de vrucht van Salomo's gebed. Alleruitmuntendst is de volgende schildering dier tijden onder het bloeijende Joodsche volk, strekkende tevens tot een bewijs, hoe diep de Redenaar is ingedrongen in de gesteldheid van den staat, dien hij schetst, alles met Oostersche kleuren en fraaije tinten. Doch kan ook te gelijk deze schilderij niet strekken ter staving van ons boven gemeld gevoelen, dat God een volk door, maar niet om zijnen Vorst tot den hoogsten trap van geluk voert? Hoe levendig zijn al verder de verwen, waarmede Israël's bronnen van welvaart worden afgemaald! Hoe overtuigend zijn de aangevoerde be- | |
[pagina 663]
| |
wijzen, dat eigen nijverheid de zegeningen des Allerhoogsten moet voltooijen! Zou echter het dankbaar genieten bij Salomo en zijn hof niet wel wat overdadig en weelderig geworden zijn? En zouden die aantijgingen, bl. 160, dus wel zoo geheel ongegrond geweest zijn? Bedriegen wij ons niet, dan geeft zijne eigen belijdenis, vooral in zijnen Prediker, ons wel eenige aanleiding tot dit vermoeden. Heerlijk wordt die schets van Israël's volksgeluk bij gedurige opklimming in het einde bekroond op bl. 162. Nopens de vergelijking van onzen toestand met dien van Israël kunnen wij niet anders betuigen dan onze opgetogenheid over dit schoone tafereel, terwijl wij de waarheid daarvan diep gevoelen en de vermaningen ten uiterste doeltreffend vinden. Eindelijk de zesde Leerrede achten wij het pronkstuk van allen. Zij handelt over Matth. XII:42b., en wel in diervoege, dat zij eerst aan deze uitspraak van Jezus (meer dan Salomo is hier) uit het verband, waarin zij voorkomt, het noodige licht bijzet; ten tweede, Jezus en Salomo, in de betrekking, waarin beiden hier voorkomen, met elkander vergelijkt; en eindelijk de meerderheid van Jezus boven Salomo doet verstaan en gevoelen. - Deze Leerrede houden wij schier boven allen lof verheven. Bij herhaling dezelve lezende, werden wij telkens op nieuw daardoor verrukt. Wij weten niet, wat wij meest moeten bewonderen: of de heerlijke beschrijving van Salomo's grootheid, bij trapswijze opklimming, reeds in de inleiding; of de daarstelling der kwaadaardige betichting; of de tafereelen van Jonas en de Koningin van Scheba bij Salomo, en dan dat ont. wakend gevoel: meer dan Jonas, meer zelfs dan Salomo is hier; of die overheerlijke trekken ter vergelijking van Jezus en Salomo; of het vernuft, om eerst de gelijkheid en dan de ongelijkheid te schilderen; of de harten zielverheffende aanwending dezer waarheid. Kortom, ieder leze en herleze zelf, om met ons te deelen in dien wellust, en den Hoogleeraar dringend te verzoeken, om, behoudens zijne gewigtige taak der Bij- | |
[pagina 664]
| |
belvertaling, ons toch niet van deze voortbrengsels van zijnen geest verstoken te laten! |
|