Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTaalkundige Aanmerkingen op eenige oud-Friesche Spreekwoorden, door Mr. Jacob Henrik Hoeufft. Tweede Uitgaaf, vermeerderd met een beredeneerd Register. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. In gr. 8vo. 234 Bl., het Register 148 Bl. f 3-8-:De Heer hoeufft, niet alleen als voorstander der Grieksche en Latijnsche letteren, maar ook bijzonder als Latijnsch Dichter, onder de eerste en beste vernuften van ons vaderland te regt gerangschiktGa naar voetnoot(*), wilde, als Medelid der Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en Correspondent der derde klasse van het Hollandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, niet werkeloos blijven; maar vond zich aange- | |||
[pagina 638]
| |||
spoord, uit zijnen voorraad, betrekkelijk de Nederlandsche en Noordsche taalgeleerdheid, het een of ander wereldkundig te maken. Aan deze edele zucht hebben wij te danken deze Taalkundige Aanmerkingen, welke overal uitnemende bewijzen, niet slechts van naarstige beoefening, maar tevens van grondige kunde in dit vak, opleveren. Bij zekere gelegenheid, in de voorrede vermeld, kennis gekregen hebbende aan eenen Bredaschen Almanak, waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk vervaardigd door den vermaarden janus vlitius, ontmoette de Heer hoeufft achter denzelven, onder andere, ook deze oud-Friesche spreekwoorden, onder den titel van Der vrije Friesen Spreekwoorden. De taalkundige opheldering van dezelve werd ter hand, en daartoe ook ter hulp genomen de Bijdragen tot den Frieschen Tongval van den Hooggel. Heere e. wassenbergh, die voorheen eene Verzameling van oud-Friesche Spreekwoorden, hier en daar opgehelderd, geplaatst had achter de eerste uitgave van deszelfs Verhandeling over de Eigennamen der Friezen. Deze spreekwoorden waren dezelfde, welke hier uit den Bredaschen Almanak ontleend zijn; waardoor dan ook de onzekerheid, waarin de Hoogleeraar stond, of dezelve vroeger al of niet waren uitgegeven, werd opgehelderd. Het getal der spreekwoorden, door den Heer hoeufft taalkundig toegelicht, beloopt LVII, evenarende dat, 't welk door wassenbergh achter gemelde Verhandeling is geplaatst. Daar nu vele oud-Friesche woorden opheldering ontvangen uit het Frank-Duitsch, Gothisch en Angel-Saksisch, en derzelver opheldering weder aanleiding geeft ter nasporing der beteekenis van vele woorden uit de verschillende Noordsche talen; zoo is het te meer te bejammeren, dat de uitgave van meer dan MCXXX oud-Friesche spreekwoorden, door gemelden Hoogleeraar voorgenomen, en in zijn eerste stuk der Taalkundige Bijdragen tot den Frieschen Tongval beloofd, welligt zal achterwege blijven, naardien het handschrift der Friesche spreekwoorden, van gabbe- | |||
[pagina 639]
| |||
ma, (waarmede het handschrift, den Hoogleeraar toebehoorende, en een ander, het eigendom der Bibliotheek van Franekers Hoogeschool, moet vergeleken worden) 't zij oorspronkelijk, 't zij afgeschreven, uit deszelfs schuilhoek niet schijnt voor den dag te zijn gekomen, in weerwil van alle nasporing, zoo van den Hoogleeraar zelven, als der genen, die daarin belang stellen, en door zijn Ed., in de voorrede voor het tweede stuk der gemelde Bijdragen, zoo beleefd als dringend daartoe zijn uitgenoodigd. Reeds tien jaren zijn er sedert verstreken, en dit handschrift van den beroemden gabbema blijft nog verscholen. Intusschen klimmen de jaren van den, ook in het vak der Friesche taalkunde, hoogstverdienstelijken wassenbergh; waardoor wij waarlijk vreezen, dat de geleerde wereld, zoo gemeld handschrift nog eenigen tijd te zoek blijft, vergeefs op de uitgave dier spreekwoorden zal wachten. Wij nemen daarom de vrijheid, die uitnoodiging, weleer door den nu nog werkzamen Hoogleeraar gedaan, te dezer gelegenheid te herhalen, en te gelijk den wensch uit te boezemen, dat, zoo zijn Hooggel. door ouderdom buiten staat mogt geraken dit werk te volvoeren, de Heer hoeufft dan moge in staat gesteld worden die taak op zich te nemen. Dat zijn Ed. ook daarvoor ten volle berekend is, zal, vertrouwen wij, de Heer wassenbergh, en zullen, nevens hem, met ons alle lieshebbers der oude Nederlandsche en Noordsche talen erkennen. Het voor ons liggend werk geeft daarvan getuigenis, waarin gezond oordeel en kiesche smaak met grondige geleerdheid wedijveren. - Schoon alle hier voorkomende spreekwoorden niet even belangrijk, veelmin allen naïf en geestig mogen geacht worden, verdienen dezelve wegens taal en zeden der oude Friezen opmerking; en is de behandeling, zoo als wij dezelve hier vinden, vooral geschikt, om, door vergelijking der verschillende Noordsche dialekten, over dezelve licht te verspreiden, en uit oude Schrijvers, waaronder de Friesche Puikdichter gysbert japix voor- | |||
[pagina 640]
| |||
al niet vergeten is, de noodige opheldering aan te brengen. Van den aard en de waardij des werks zal men best uit eene proeve kunnen oordeelen. Wij kunnen niet mistasten; maar, om al te groote uitvoerigheid te vermijden, bepalen wij ons tot No. II.
‘HONNEN. Men merke hier, eens vooral, op, dat, in het oud Friesch, de woorden, waar in nd komt, de D veelal verliezen. Zoo zullen wij, No. 17, wynen voor wynden, No. 38. hannen voor handen, en No. 54. houn voor hond, aantreffen; omtrent welk laatste opmerking verdient, dat sommige taalkenners de D in het Engelsche hound, het Duitsche hund, enz., slechts voor eene littera paragogica houdenGa naar voetnoot(*). Ook op an- | |||
[pagina 641]
| |||
dere plaatsen van ons Vaderland wordt echter wel nd in nn veranderd. Zoo hoort men nog veel, vooral ten platten lande, binnen voor binden, vinnen voor vinden, enz.Ga naar voetnoot(*). BILJEN. Dat is, bellen, blaffen, bassen. Schoon dit woord ook van de wolven, en andere dieren, wel gebruikt worde, zegt men echter het meest hetzelve van de honden, zoo dat zelfs door de bellende de honden schijnen te moeten verstaan worden in den Ryhthmus de S. Annone v. 690. | |||
[pagina 642]
| |||
Umbigravin ci worsin lagin,
Ci ase den bellindin,
Den grawin walthundin.
Welke uitlegging ik verkies boven die van wachter op het woord bellen, die bellindin ook op de grijze woudhonden, dat is wolven, doet slaan. Voor bellen vindt men in het gewoone oud Nederlandsch ook bilenGa naar voetnoot(*); zie, onder anderen, Steenwinkel op van Maerlant, Spiegel Historiaal, bl. 60, alwaar ik zie, dat dezelfde plaats uit den Ryhthmus de S. Annone, die ik reeds lange voor de plaats uit v. Maerlant opgeteekend had, schoon met een ander oogmerk, is aangehaald. Hoezeer mij geen voorbeeld van billen in het Allemannisch, of Frank-Duitsch, voorgekomen zij, vermoede ik echter, dat het bestaan hebbe, dewijl pillen, welk slechts eene hardere uitspraak is, gevonden wordt, on- | |||
[pagina 643]
| |||
der anderen, bij Notkerus, Psalm 21. v. 21: “Lose mih fone waffene, unde mine Ecclesiam (prutha menungo) fone dere gewalte des hundes, fone des kewalte dero ieo pillet wider iro.” De Heer wassenbergh heeft bijljen, welk, op zijn Hollandsch, als bieljen, uitgesproken, meer gelijkt naar het oud-Nederl. bilen, dan naar bellen, door verandering der e in i, in biljen verfriescht. Echter teekent kiliaan bellenGa naar voetnoot(*) als bijzonder bij de Friezen, onder de Nederlanders, gebruikelijk, aan. De Noordsche uitgang veeler werkwoorden in an, voornaamelijk de Gothische in jan of gan, welk omtrent op dezelfde wijze in die taal uitgesproken wordt, is door de Friezen, in hun jen, behoudenGa naar voetnoot(†). In oude stukken vindt men echter ook slechts den staart ja, of a, nog de IJslandsche en Zweedsche uitgang. In het kort samenstel der Tien Geboden, te vinden in de oude Friesche Wetten, bl. 15 en 16, leest men: “Israhel dyn God is een weer God; him scheltu tienia, en syn era mit nene fraemde Goden menzia; Israhel dyn God scheltu neen Bijld makia. - Israhel dyn Godes | |||
[pagina 644]
| |||
nama scheltu naet for-swerraGa naar voetnoot(*). Israhel dis sonnendeis fira scheltu naet forjetta, enz.” Zeer ongemeen is het gebruik, welk van bilja gemaakt wordt in de oude Friesche Wetten, bl. 43. reg. 9, alwaar het heet: “to da fyfta tinge, soe is hy nyer dine eed to suarane, en syn deel to nimane en toe | |||
[pagina 645]
| |||
winnane, soe hijt bilja schil.” Het wordt aldaar overgezet: bij het vijfde geding is hij nader den eed te zweeren, en zijn deel te nemen, en te verkrijgen, dan (dat) hij het missen zal. Ik moet, ondanks mijne achting voor de geleerde Vertaalers en Uitgeevers, bekennen, de afleiding deezer beteekenis van bilja niet te kunnen nagaan, om nu te zwijgen van de niets beduidende tautologie, welke, volgends deze overzetting, in de woorden en toe winnane liggen zoude. Mijns bedunkens beteekent toe winnane soe hyt bilja schil: “te verkrijgen, zoo als hij het beweeren zal,” d.i. niet alleen zijn deel van den Heimrik te neemen, maar ook dat deel bepaaldelijk te krijgen, waarop hij aanspraak maakt. Bellen toch zegt Ten Kate, 2e.D. bl. 593, dat niet alleen gannire, latrare, glaucitare, maar ook, overdragtelijk, verbis contendere beteekent. Achter nyer behoeft juist niet dan (of op zijn Friesch ook als) te volgen. Meermaalen komt deeze zelfde vergelijkende trap, in de oude Friesche Wetten, op zich zelven staande, en als een soort van Latijnsche Comparativus Superlative positus, voor. Men zie, onder andere plaatsen, bl. 25. Het wil hier, aldus geplaatst, zeggen, gelijk men dagelijks hoort, zoo is hij er de naaste toe. Weet iemand eene betere uitlegging, hij zal mij met de opgaave vermaak doen.’ Het komt Recensent voor, dat deze verklaring zich allezins aanprijst, en schijnt dezelve hem toe nog versterkt te worden door de beteekenis, welke het woord billen in het gewoon Friesch heeft van door beitelen opscherpen, bepaaldelijk gebruikt wordende van molensteenen, vanwaar ook de man, die zulks verrigt, een Bilker genoemd wordt, ‘zoo als hij het voor zich beklopbeitelen zal.’ ‘Sierlijk wordt, door de Dichters, het bellen aan onbezielde zaaken, persoonlijk voorgesteld, toegeschreeven, onder anderen door Gysbert Japix in Tjesch-Moars see-aengste: | |||
[pagina 646]
| |||
Dear Fortwijflinge helsch in luwd
Byllet, in mey Dealsche tossken
Schyp in ljue forslynt by bossken,
AEf de lonte steckt yn 't kruwd.
Godslasterlijk uitroepen is het bij hem in Agurs Bede, bl. 129: Dat ik oer-sed, t' ondiedigh
Yn 't dol in fol forsott',
Forwjealde, al t' onberiedigh
Naet byllje: wa iz God!
Schimpend uitriepen, in den 113 Ps. bl. 171. Op dat myn fynne', al t' onbetocht,
Naet byllet, 'k heb im gled oer-mocht.Ga naar voetnoot(*)’
Ziet daar, Lezers, eene volledige proeve, naar welke gij het overige kunt beoordeelen, en met ons de ervarenheid van den Heer hoeufft in dit gedeelte der letterkunde afleiden. Achter de spreekwoorden is gevoegd het bekende Cantilena Frisica de S. Stephano uit de Frisia van hamconius, en met soortgelijke taalkundige aanmerkingen toegelicht, waaronder die op het woord druyt, dat is vriend, inzonderheid belangrijk | |||
[pagina 647]
| |||
zijn. - Hierop volgen eenige bijvoegingen en verbeteringen, waarvan de volgende, op hetgeen boven vermeld is, betrekking heeft. Bl. 18, achter den 7den regel der noot. ‘Dat for in diergelijke Bastaard-Latijnsche woorden wezenlijk het oud-Duitsche for zij, blijkt ook uit misfacere, en meer andere woorden, in welke mis, dat ontegenzeggelijk van het Duitsch komt, de beteekenis van dit for heeft. Zie misfacere bij du cange.’ Eindelijk is deze tweede uitgaaf aanmerkelijk verbeterd door een uitvoerig beredeneerd Register, hetwelk niet alleen de voornaamste woorden, in het werk zelf opgehelderd, bevat, maar tevens, bij de meeste, nadere toelichtingen, en, bij enkele, verbeteringen en teregtwijzing wegens 't geen vroeger verkeerd gesteld was. Bij het doorbladeren stuitten wij op de vertaling van het XLVste spreekwoord:
Quaelck aad, quaelck jongh; quaclck won, quaelck spon.
Slecht oud, slecht jong; slecht gewonden, slecht gesponnen.
Het denkbeeld van winden is niet eigenaardig met toepassing op hetgeen men spint, alzoo men den gesponnen draad van vlas wel kan winden, maar niet hetgeen nog gesponnen moet worden. Wij zouden het dus liever vertalen: kwalijk gewonnen, kwalijk gesponnen. Won komt van winnen en niet van wynnen, schoon beider deelwoord is wôn of wuwn. Aldus zeggen de Friezen: 't hea iz mooi wôn; het hooi is mooi gewonnen, mooi ingekomen. Als het dus niet wel slaagt met het vlas, kan men het niet goed spinnen, noch er veel uit spinnen - en zoo kan men van de welgewonnen schatten het meeste nut hebben. Op gelijke wijze in spreekwoord L:
Sliepende honnen haertme naet weytsen to meytsen.
Slapende honden behoort men niet wakker te maken.
is de aanmerking op het woord weytsen niet volkomen juist. Dezelve luidt aldus: ‘Zoo als wij gezien hebben, dat de Friesche Landtaal meytse van makken vormt, | |||
[pagina 648]
| |||
vormt zij weytse van wakker’ - 't welk zijn moet van waken, alzoo weytse de onbepaalde wijze is van het werkwoord, 't welk waken beteekent; hetgeen ook blijkt uit het aangehaalde voorbeeld van gysbert japix:
God schil for my wol weytse.
God zal voor mij wel waken.
Weytsen is dus niet wakker, maar ook niet waken; want weytse zonder n is waken, even als meytse is maken. Bij afschrijving zal er welligt een d' vergeten zijn, en oorspronkelijk gestaan hebben weytsend', wakende, hetwelk dan ten aanzien van den zin met wakker overeenkomt.
Dan, genoeg ter proeve. Het verslag van dit werk is reeds te breed, en niet wel vatbaar voor de opgave van den doorgaanden inhoud. Het medegedeelde staal is wel wat uitvoerig; maar daaruit zal dan ook best kunnen blijken, dat dit werk van den Heer hoeufft verre is van oppervlakkig te zijn; terwijl wij zijne verdiensten, met slechts een klein stuksken bij te brengen, vreesden te kort te doen. Wij wenschen, dat de Heer hoeufft den schat, dien hij, blijkens de voorrede, nog onder zich heeft, niet onder zich zal laten, maar zich opgewekt gevoelen, om alle liefhebbers dezer letterkunde daarvan deelgenooten te maken. |
|