| |
Reis door Duitschland en Polen, in de jaren 1806 tot 1813, door G. Gley, Professor bij het Collegie van Alençon. Met eenige Aanteekeningen, betrekkelijk het Gezantschap van den Heer De Pradt, Aartsbischop van Mechelen, te Warschau. Uit het Fransch vertaald. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1816. In gr. 8vo. Inl. X, bl. 202. f 1-16-:
Hoe nadeelig de verwoestende oorlogen der Franschen mogen geweest zijn voor de stille beoefening der wetenschappen en kunsten, zij hebben nogtans daaraan dit nut toegebragt, dat mannen van geleerdheid en naam de legers vergezeld, met dezen meer of min verwijderde oorden bezocht, en hunne waarnemingen ons medegedeeld hebben, zoo over hetgene onder hunne oogen voorviel, als over alles, wat zij der beschouwinge en aanteekeninge waardig keurden. Onder de reizen, die aan gezegde oorzaak haar bestaan verschuldigd zijn, verdient gewis de beroemde togt van denon naar Egypte in den eersten rang geplaatst te worden; en het stukje, dat ter beoordeeling voor ons ligt, hoewel van kleenere waarde en belang, dan het genoemde werk, ontstond uit eene gelijke bron, - de veldtogten van buonaparte. Met eene Fransche geestdrift, en al het vuur der jeugd, vergezelde denon dat opperhoofd, in 1798, naar de boorden des Nylt, die hij verlangde te bezoeken, en werwaarts, nevens
| |
| |
hem, een kring van andere voorname mannen stevende. De Hoogleeraar gley, daarentegen, werd, in 1806, door den Keizer aan zijnen stillen werkkring bij het Collegie te Alençon, waarin hij vijfentwintig jaren zich bewegen mogt, op ééns en tegen dank ontrukt; alzoo in meer gevorderden leeftijd geroepen, om het 3de legerkorps, onder bevel van den Maarschalk davoust, (naderhand Prins vaneckmuhl) van den Mein tot aan den Niemen te volgen, in den veldtogt tegen Pruissen. Later, na den vrede van Tilsit, kreeg onze schrijver eene zending in Polen, waar hij bleef tot den 6 Februarij 1813.
Uit deze toedragt van zaken laat zich verwachten, dat gley eerder tegen, dan vooringenomen zijn moest met napoleon, en zijne verhalen, ofschoon gevloeid uit eene Fransche pen, logenstraffen doorgaans den dwazen lof, door lage en laffe vleijers dien geesel van Europa toegezwaaid in de bulletins van den dag, het opstel van zijne afhangelingen. Intusschen, zoo iemand hierom de onzijdigheid des schrijvers verdenken dursde, dezen verwijzen wij tot de volgende geruststellende getuigenis aangaande zijne werkzaamheden, door hem geplaatst in de inleiding voor dit stuk: ‘Ik trachtte, door mijne studiën voort te zetten, mij te bevredigen met mijzelven, en met de herinneringen, die, te midden mijner verstrooijingen, mij overal vervolgden; ik gaf acht op al hetgeen in mijn bijzijn voorviel; ik zocht zoo veel mogelijk mij te onderhouden met officieren, die voor lieden van oordeel en ondervinding bekend stonden; ik ondervroeg hen naar hetgeen zij gezien, gedaan en bijgewoond hadden. Op de plaatsen, waarheen de marsch van het leger mij voerde, begaf ik mij in het midden der inwoners; ik bestudeerde hunne taal; ik onderzocht hunne zeden, hunne gewoonten; ik trachtte alle die kundigheden op te doen, die mij tot de grondbeginselen hunner geschiedenis leiden konden.’
Dit laatste schijnt ons inzonderheid te doelen op hetgeen de schrijver, gedurende zijn langduriger verblijf in Polen, en bij zijnen omgang te Warschau met mannen, zoo van den tabbaard als degen, meer bijzonder wist op te doen, en, volgens aanduiding op den titel, aan het slot dezer reize mededeelt; waarbij dan ook eene en andere aanteekening voorkomt, betrekkelijk de geschiedenis van Polen, die de Hoog- | |
| |
leeraar ten doel heeft, naar een nieuw ontwerp, en uit echte bronnen, breedvoeriger te behandelen.
Uit een en ander leert men onzen schrijver kennen, en gevoelt men reeds eenigzins de waarde van dit stuk, dat voorzeker belangrijk is voor de geschiedenis, en zich door verscheidenheid van stoffe evenzeer, als door bevallige voordragt, ter lezinge aanprijst. In drie hoofddeelen vond hij goed, het verhaal der reize te splitsen; en bevatten de twee eerste meer bepaaldelijk den aanvang des oorlogs tegen Pruissen in October 1806, den legertogt van het korps van davoust, de overwinning bij Auerstad, en den verderen voortgang der Fransche wapenen, zich uitbreidende over het noordelijk Duitschland, en door Pruissen tot in Polen. In het laatste hoofddeel berigt gley zijne zending uit Posen naar het hof van Saksen; welk Keurvorstendom hij ook bevorens, in 1802, doorreisd had, en waaromtrent hij zich, zoo wel als wegens den Keurvorst frederik august, te meermalen uit met eene warme deelneming. Wij mogen geenszins onzen schrijver op het spoor volgen, maar kunnen niet voorbij te zeggen, dat, op gezag der diplomatische stukken, welke hij mededeelt, de schuld des oorlogs bij buonaparte moet gezocht worden, die ook maar weinig deel had aan den roem der Fransche wapenen, alzoo het Pruissisch leger veeleer door davoust te Auerstad op 14 October, dan wel ten zelfden dage door hem, die zich den lof der zege toeëigende, te Jena verslagen werd. Met geene mindere naauwkeurigheid, en blijkbare kennis van zaken, ontwikkelt onze schrijver den voortgang des oorlogs; en stelt hij de gevoeligheid en regtmatige spijt der Berlijners tegen den trots en wrevelmoed over des Korsikaans, die de hoofdstad zegepralend intrekt, in de
paleizen hunner Koningen zich legert, met eene Jakobijnsche woede vernieling en den bedelzak aan mannen van aanzien dreigt, tegen al wat achtbaar is bij den volke zijne gal uitbraakt, en ook in zijne schaamtelooze bulletins eene hooggewaardeerde Koningin, als eene tweede helena en de aanstookster des oorlogs, ten toon stelt. Evenzeer treedt de Heer gley als voorspraak en lofredenaar vervolgens op van den ongelukkigen Keurvorst van Saksen, die na den rampvollen zevenjarigen oorlog in 1763 tot het bestuur geroepen werd, de welvaart en het geluk zijns volks herstelde, ten laatste, na de Pruissische nederlage in 1806, de Fransche zij- | |
| |
de koos, en zich eindelijk, bij den grooten slag, die de kolossale magt van napoleon in 1813 bij Leipzig verbrijzelde, in hoogen ouderdom miskend vond door duizenden van lastermonden, die ligt aan eenen Vorst 's lands ongeluk en de rampen toeschrijven, welke geen menschelijk beleid en deugd in staat was te voorkomen of te verligten. Aangenaam wisselt onze schrijver deze geschiedkundige bijdragen, ingevlochten in zijne reize, door keurige plaatsbeschrijvingen af, waaronder die van Berlijn en Dresden, benevens de omgelegen oorden en vorstelijke palei en in de nabijheid dier steden, voornamelijk uitkomen. Inzonderheid merkwaardig nogtans vonden wij het keurig tafereel, dat de Hoogleeraar geeft van eenen bouwval nabij Pilnitz op de kruin van eenen berg, aan welks voet het Keurvorstelijk paveljoen met zijne tuinen gelegen is; en wij willen, ter proeve van 's mans stijl, (ofschoon met eenige bekorting) onze lezers doen toeven op die belangrijke plek.
‘Om mij op deze hoogte te brengen, welke men in een kwart er zou kunnen bereiken, deed men mij door eene smalle vallei tusschen twee, met hoog opgaande boomen beplante, bergen gaan. Bij het intreden van dit duister woud, vindt men zich op ééns verplaatst in een uitgestrekt woest oord, alwaar de lichtstralen niet dan door de digtheid der bladeren en de scheuren der rotsen kunnen doordringen. - Omtrent tot de helft der hoogte gevorderd, vindt men aan de regterzijde waterbakken, die aldaar gegraven zijn, om het regenwater op te vangen, hetwelk, vandaar in de gedaante van watervallen afstroomende, de beek der vallei aanvult. Na in het opklimmen verscheidene omwegen in dit oude woud gemaakt te hebben, komt men eindelijk ongemerkt op de krnin des bergs, die het gezigtpunt van Pilnitz en van de residentie uitmaakt. Men heeft aldaar eene kunstig nagebootste ruïne, waarin zich eene groote, met veel smaak en pracht versierde, zaal bevindt. - Uit deze zaal en van deze verhevene plaats ontdekt men een der schoonste en schilderachtigste oorden, die men zien kan. Aan de regterzijde breidt zich de prachtige vallei van Dresden tot Meissen uit; voor zich ziet men eene met vlekken en dorpen bedekte landouw, die het tasereel van rijkdom en welvaart vertoont; aan den linkerkant is het kamp van Pirna; verder op verheft zich Königstein; deze vesting schijnt op de bergen, die Bohemen van Saksen
| |
| |
scheiden, te leunen. De Elbe rolt in zijn statig bed langzaam zijne wateren door de vallei, en doorwaadt de oevers, aan wier boorden het kasteel van Pilnitz gebouwd is; van de plaats, daar wij ons bevonden, kwam ons deze rivier als een schoon kanaal voor, waarop schuiten en zeilschepen voeren. Ik kon dit prachtig geheel niet genoeg bewonderen: de vrienden, die mij vergezelden, gaven een nieuw belang aan dit gezigtpunt, door voor mijne verbeelding terug te brengen de geschiedkundige bijzonderheden, die op deze plaatsen betrekking hebben. - Van de hoogte, waarop wij geplaatst waren, toonde men mij, even als op een groot slagveld, alle de plaatsen, alwaar de merkwaardigste gebeurtenissen van den zevenjarigen oorlog waren voorgevallen.’
Geheel ongezocht weidt alzoo de kundige man over de tooneelen diens vroegeren krijgs, die zich voor zijn gezigt opdeden, onderhoudend en leerzaam uit, en deelt hij deswege het een en andere minbekende zijnen lezeren mede. Wij hebben hem op die hoogte te lang vergezeld, om meer te zeggen, dan dat hij vandaar, behalve Dresden, Königstein en het Kamp van Pirna, alreede genoemd, ook Kollin, Hochkirch, Torgau, Freyburg, en ten laatste Hubertsburg aanschouwde, alwaar, den 15 Februarij 1763, de vrede geteekend werd, naar deze plaats benoemd.
Het is wel zoo, de aanteekeningen, die, gelijk de titel opgeeft, aan het slot der reize voorkomen, hebben met dezelve in waarheid niets gemeen, en zijn, met name die op het werk van den Aartsbisschop van Mechelen, den Heer de pradt, over deszelfs gezantschap te Warschau, met eene scherpe pen geschreven, en bij wege van zamenspraak voorgedragen. Doch, zoo men ook het een en ander aldaar te sterk gekleurd vond, en men bezwaarlijk den Heer gley van eenige vooringenomenheid met davoust (wiens later verblijf te Hamburg en omstreeks Bremen, in 1813, bij ons eenen indruk van afgrijzen achterliet) durft vrijpleiten, hij doet zich evenwel steeds voor, als ten volle onderrigt nopens hetgene hij verhaalt, en schetst ons bovendien de Franschen en het Fransch bestuur in Polen, gelijk wij beiden door eigen droevige ondervinding in ons vaderland leerden kennen. |
|