| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen en Redevoeringen over verschillende onderwerpen, uit het vak der fraaije Letteren, en der Zedekunde. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1816. In gr. 8vo. VIII en 322 Bl. f 2-16-:
De welbespraakte Dordrechtsche Kerkleeraar kist levert ons hier een twaalftal stukken uit zijnen vroegeren leeftijd, meestal te Arnhem in het Genootschap Prodesse Conamur voorgelezen. Dezelve zijn, gelijk de titel reeds aanwijst, deels van eenen asthetischen, deels van eenen zedelijken inhoud, en zoodanig gerangschikt, dat, de twee laatste uitgezonderd, eene Verhandeling van de eerste soort telkens door eene van de tweede wordt afgewisseld. Van de aesthetische Redevoeringen hebben drie de Oostersche poëzij ten onderwerpe, twee betreffen den aard der welsprekendheid, de voorlaatste, van eenen meer algemeenen aard, toont het belang der beschaving van ons verstand voor onszelven, en de laatste handelt over de welsprekendheid van j.l. ewald. - Meer verschillend is de inhoud der zedekundige Verhandelingen. Zij behandelen den invloed van het kleine in de wereld op het groote; de voor- en nadeelen der Luxe voor den Staat; den invloed van uitwendige omstandigheden op de wending van het menschelijk karakter; de verachting des Christendoms in dezen tijd, als geenszins tot deszelfs nadeel strekkende; de wijsheid van paulus in deszelfs Redevoering te Athene. Wij zullen ons, volgens deze rangorde, achtervolgens met beide soorten bezig houden.
De eerste Verhandeling loopt over de Metaphoren en Comparatiën (overdragtelijke spreekwijzen en vergelijkingen) in het boek Job. Met de kennis der grondtaal
| |
| |
en het gevoel voor het schoone, welke men weet, dat de Eerw. kist in zich vereenigt, paart hij eenen zuiveren smaak, eenen juisten takt ter onderscheiding van 't geen bij uitstek opmerking verdient, en de gaaf, om het min duidelijke klaar voor oogen te stellen. - Fraaiheid, rijkdom en een gepast gebruik zijn de drie hoofdeigenschappen, die een Dichter in leenspreuken en vergelijkingen moet ten toon spreiden. Als bewijzen voor de eerste, in het boek Job, worden H. VI:15-21. H. VIII:11, 12, 16-18. V:25, 26. XIV:7-10. XLI:5 tot het einde enz. bijgebragt. Ten aanzien der tweede eigenschap, worden de bronnen aangewezen, waaruit de Schrijver kon putten: de natuur en het dagelijksch leven; en getoond, welk een treffelijk gebruik hij van beiden gemaakt, en welk een' overvloed van beelden hij daaruit geschept heeft. Eindelijk wijst men het gepast gebruik aan, door den Dichter van zijne beelden gemaakt; iets, waarop nog al het meest zou aan te merken vallen, althans naar onzen Westerschen smaak. De Heer kist maakt er zich ook kort af, door het als een bewijs van goeden smaak bij te brengen, dat job in het 3de Hoofdstuk, waarin hij zijn geboorteuur vervloekt, alsmede god zelv' in het 38 en 39ste Hoofdstuk, spaarzaam of bijna geene leenspreuken of vergelijkingen gebruikt, volgens de Theorie der redekunstigen, die zulks afkeuren. Dan, hoe komt de kundige Redenaar tot zulk eene stelling? Job III:1-10 is bijna eene doorloopende leenspreuk. ‘God,’ zegt herder, ‘ziet van zijne hoogte op de ongeborene nachten en dagen neder, en roept die, welke het Hem behaagt. Zij verheugen zich, dat zij zich uit het koor hunner medezusteren in den reijendans des jaars mogen
invoegen.’ En nu de verhevene aanspraak van god! Hoe is het mogelijk, daarin de heerlijkste, de talrijkste Metaphoren te miskennen, waarover van der palm eene zijner treffelijkste Redevoeringen heeft gehouden! - Maar de grondstelling dier kunstregters is bovendien valsch, wanneer zij overdragtelijke spreekwijzen, en
| |
| |
niet enkel vergelijkingen, in hartstogtelijke plaatsen askeurt. Men zie slechts een' mensch uit de onbeschaafde klasse: in hartstogt, vooral van gramschap en spijt, zullen hem juist de meeste leenspreuken of Metaphoren uit den mond vloeijen, gelijk dezelve over 't algemeen eene meer zinnelijke taal zijn.
Gelijk wijlen de Hoogleeraar rau (na het opstellen dezer Verhandelinge) job, ossian en homerus met elkander vergeleek, dus stelt de Heer kist alhier de overeenkomst van ossian met de Hebreeuwsche Dichters in het licht. Het vraagstuk over de echtheid der liederen van den Schotschen Bard wordt hier niet aangeroerd: trouwens, het is nu ook volkomen ten voordeele derzelve beslist. Eerst wordt, volgens de zeer geleidelijke orde, die de Heer kist in alle zijne stukken in acht neemt, het verschil, en dan de gelijkvormigheid der Hebreeuwsche en Caledonische poëzij aangewezen, ten opzigte der cadans (eene soort van Parallelismus), den zwellenden aanhef, het beeldrijke, de persoonsverbeelding, en de schilderachtige beschrijvingen. Ten aanzien van het laatste, wordt vooral het lied van Debora vermeld, als de meeste overeenkomst met ossian hebbende, waarvan de reden, niet zonder waarschijnlijkheid, gevonden wordt in het minder verband, waarin dat lied stond tot de uitwendige Mozaïsche Godsvereering. Hierop worden de oorzaken dier gelijkvormigheid opgespoord, en gevonden in de kinderlijke taal, de sterke verbeelding, het diepe gevoel der onbeschaafde Volken; ten bewijze waarvoor men de Geschiedenis inroept. - Deze Verhandeling is eene der aangenaamste en belangrijkste in den bundel, hoewel zij, gelijk de meeste andere, voor een gemengd Publiek uitgesproken zijnde, voor den eigenlijken Geleerde niet veel nieuws kan behelzen.
Nog meer beviel ons de Verhandeling over het belangrijke der Oostersche poëzij voor alle liefhebbers van het schoone; een stuk, regt geschikt voor de zoogenaamde lieden naar de wereld, die ligtelijk met gresset,
| |
| |
dorat, bernard en andere geparfumeerde Fransche poëetjes zouden wegloopen, en met voltaire den neus ophalen voor Dichters als david, salomo, jesaïas en ezechiël. Ook nog eene andere klasse bedoelt de Schrijver, en noemt haar bij name de uitsluitende vereerders der Grieksche en Latijnsche Schrijvers. Het is toch een merkwaardig, schoon weinig opgemerkt verschijnsel, dat groote kenners der Oostersche Letterkunde tevens meestal regt doen aan de uitstekende verdiensten der Westersche. Oudheid: terwijl men zoo vele Litteratoren vindt, die met eene laakbare eenzijdigheid, terwijl zij met regt pindarus als Lier-, anakreon als Minnedichter, tyrteus als Krijgszanger, en homerus als den verhevensten onder de verhevenen eerbiedigen, op david. op salomo, op nahum, op jesaias met verachting nederzien. De Eerw. kist staaft vooreerst de uitstekende waarde der oude Hebreeuwsche poëzij door eene zeer wel gekozene proeve; de, vóór eenige jaren op nieuw zoo krachtig bevestigde, voorspelling van den val des Babylonischen Dwingelands: (en o! mogt het einde des laatsten zijn gelijk dat van zijn voorbeeld!) Uitnemend is de ontwikkeling daarvan. De oorzaken dier mindere ingenomenheid worden gezocht 1) in bijzonderheden der Hebreeuwsche poezij, min gevallig voor Westersche ooren. Zij is, naar men wil, onbeschaafd; maar homerus is dit ook in zekere mate, - 2) in onkunde van derzelver aard, eigenschappen, de zeden des volks, de gesteldheid des lands, enz.; ook in
de duisterheid der taal, - 3) in vooroordeelen, zoo als: afkeer van den Bijbel; gewoonte, van kindsbeen af die stukken te lezen, zonder ze te verstaan; gebrekkige verklaringen, enz. Wij wenschen hartelijk, dat deze schoone Verhandeling haar doel bereiken, en bij velen liefde tot de Muze van Sion moge verwekken!
Aan het Thema der Redevoering: dat de welsprekendheid niet slechts noodig is om der toehoorderen wil, maar ook, boven het bloot wijsgeerig voorstel, eene
| |
| |
innerlijke waarde bezit, - zal naauwelijks iemand twijfelen, dan een of andere drooge Wiskunstenaar. Zelfs Wijsgeeren zullen het tegendeel niet ligt beweren; wanneer men, namelijk, de welsprekendheid zóó bepaalt, gelijk hier geschiedt, van natuurlijk te spreken, juist overeenkomstig den aard der zaak, en het oogmerk, dat men bedoelt. Immers, ook een Wijsgeer zal niet anders zoeken te spreken, en omtrent deze ruime bepaling der welsprekendheid kan geen geschil zijn, maar wel, hoeverre de siguren en beelden in de welsprekendheid mogen gedreven worden, en in hoeverre men zich daarvan hebbe te onthouden? Met reden monstert de Schrijver den hoogdravend bloemrijken of zwellenden stijl en den sentimentelen toon uit. Het noemen van den laatsten, en het kiezen van voorbeelden uit den eersten, (lang vergetene kanseltermen van den belagchelijksten stempel) bewijzen, dat dit stuk van ouden datum is: immers wie zal er thans nog ‘schreijen bij 't gezigt der kuische, heilige maan,’ of ‘geestelijke koornairen op die of die wijze in zijne hand wrijven?’ - Maar de echte, ware welsprekendheid des harte (dit betoogt de Redenaar zeer wel) is den mensch zoo eigen, als de taal, die hij spreekt. Doch juist daarom hadden wij wel gewenscht, dat hij in de Verhandeling , getiteld: Is het welsprekendheid, de orde in eene Redevoering te verbergen? niet zoo bepaaldelijk alleen aan de welsprekendheid van den kansel gedacht had. Immers, bij zijn betoog schijnt hij enkel deze op het oog gehad te hebben; en dáár komen, gelijk hij zeer wel aantoont, voor het gemak der toehoorderen, en tot beter onthouden der zaken, die deelen en onderdeelen zeer goed te pas. Doch is dit ook zoo b.v. in hartstogtelijke stukken, in Philippica's, in
Catilinariën, in lof- of lijkredenen, waar de spreker, vervuld van den held, wiens beeld voor hem staat, of van den vriend, den bloedverwant, wiens gemis hij beschreit, - waar de volksverdediger, vol edele verontwaardiging tegen den loozen of onbeschaamden belager der vrijheid, aan zijne opgekropte gewaarwordingen den
| |
| |
vrijen teugel laat? Men verbeelde zich cicero, die tegen catilina dondert: men late hem alle zijne heerlijke trekken behouden, maar bv . in de eerste Redevoering aldus zijne stof verdeelen: ‘Ik zal bewijzen: 1) dat er eene zamenzwering bestaat; 2) dat catilina daarvan de hoofdaanlegger is; 3) dat het aldus hoogst onbeschaamd van hem is, in den Raad te verschijnen.’ Niemand zal ontkennen, dat deze orde geleidelijk is, en men zal hier ook niet te veel deelen of onderdeelen vinden. En nogtans zou iets dergelijks het geheele stuk, dat men toch waarlijk wel eene Redevoering mag noemen, belagchelijk maken. Wij zouden hiervan niet gesproken hebben, indien de Eerw. kist zich alleen tot kanselwelsprekendheid bepaald, of het gezag van demosthens, cicero en fenelon niet gewraakt had. Dezen, althans de beide eersten, konden niet anders spreken. Schoon wij, koele lezers na 18 of 20 Eeuwen, hun misschien wat meer orde mogen toewenschen; die orde ware misschien voor hun oogmerk doodelijk geweest.
De Redevoering, over het belang, dat wij bij de beschaving van ons verstand hebben, is eene der fraaisten in den bundel, hoewel geheel bekende zaken bevattende.
De Redenaar, die zoo dikwijls bij de opening van geleerde Genootschappen den invloed der wetenschappen op de zeden en de welvaart van een Volk had hooren behandelen, besloot bij die van Prodesse Conamur te Arnhem, als van een Genootschap, meer bestemd tot onderlinge oefening dan tot algemeene verlichting, de voordeelen der verstandsbeschaving voor den beschaafden zelven aan te toonen. De onuitputtelijke rijkdom der Natuur, die der Geschiedenis en naauwkeurige Wetenschappen, levert den Spreker ruime stof, om over het zielverheffende, het zalige, en het hartverbeterende dezer nasporingen uit te weiden, en te toonen, hoe deze verstandsbeschaving ons zelfs met den dood niet zal verlaten; - alles toegepast op de plegtigheid van den dag.
Waartoe eindelijk het laatste stuk hier eigenlijk ge- | |
| |
plaatst zij, is ons vreemd. Ewald is een goed Schrijver, 't is waar; maar om hem, en wel bepaaldelijk één zijner veelvuldige werken, als model van welsprekendheid aan te wijzen, even als waren die werken reeds met de goedkeuring der nakomelingschap gestempeld, (hetwelk slechts zeer enkel, bij zeer uitstekende tijdgenooten, het geval kan zijn) dit schijnt ons wat te gewaagd toe. Ongetwijfeld zijn de hier medegedeelde brokken fraai; doch men kan er in andere nieuwere Duitsche Schrijvers nog wel fraaijere vinden, en het echte, klassieke eenvoudige vindt men er toch zoo niet in.
Dan, wij moeten ons bekorten. Onder de zedekundige Verhandelingen is die over den invloed van het kleine in de wereld op het groote, welken men in de geringste deeltjes der zamengestelde ligchamen, de kleinste en meest verachte soorten van schepselen, in geringschijnende denkbeelden, invallen enz., kleine voorvallen, en in eerste beginselen van volkomenheid vindt, der behartiginge waardig; schoon de Spreker ook wel eens, vooral in het vijfde stuk, te veel drukt op de gevolgen van het axioma: ‘Hetgeen thans groot is, is eenmaal klein geweest;’ waartoe men dan natuurlijk alles kan brengen. Het gevolg, intusschen, hieruit afgeleid, dat, namelijk, geene algemeene Voorzienigheid zonder eene bijzondere kan bestaan, is zeer juist en treffend.
In de vierde Verhandeling wordt de moeijelijke vraag wegens het voor- of nadeel der Luxe (weelde verkiest haar de Schrijver niet te noemen, dewijl zulks eene meer of min ongunstige beteekenis heeft) door eene behoorlijke bepaling des woords aldus beantwoord, dat de Luxe op zichzelve, als het gebruik van zoodanige zinnelijke dingen, die wij missen kunnen, gansch niet verwerpelijk en den Staat zelfs voordeelig is, en slechts niet ons vermogen, onzen stand, onzen tijd moet te boven gaan, ons niet te zeer wegslepen, noch in onmatigheid ontaarden, wanneer zij de schromelijkste gevolgen naar zich sleept. Het verwondert ons, dat de Eerw. Schrijver zoo onbepaald den Schouwburg, zoo als hij thans is,
| |
| |
voor de deugd nadeelig beschouwt. Met eene goede kens uit de stukken, die thans gespeeld worden, kan men toch waarlijk vele aantreffen, die het hart roeren en met edele gezindheden vervullen. - Het zij ons vergund, hier eene aanhaling te verbeteren uit de Vaderl. Bibliotheek, (bl. 104) waar van hendrik II, Koning van Frankrijk, gewaagd wordt, die in 1174 zou geleefd hebben. Doch hendrik II leefde in de zestiende Eeuw, en hendrik I stierf reeds in 1060. Het zal dus lodewijk VII moeten zijn, die in dat jaar regeerde, welke hier bedoeld wordt.
Minder dan deze treffelijk bewerkte Verhandeling voldeed ons die over den invloed der verwisseling van uitwendige omstandigheden op de wending van het menschelijk karakter. Deze stof is zoo algemeen, zoo weinig nieuw, dat het zelfs den bekwamen kist niet gelukken kon, daarover veel belangrijks te zeggen. Wij zullen ons daarbij dus niet ophouden, en liever nog iets van de twee zedekundig-godsdienstige stukken zeggen, die in dezen bundel voorkomen; de tegenwerping tegen het Christendom, uit de menigvuldigheid van deszelfs hedendaagsche verachters ontleend, en de Redevoering van paulus voor den Areopagus. Eerstgemelde wordt, door eene zeer vernuftige wending, (nadat men de verachters van het Christendom zelve als weetnieten, misschien wat al te sterk, en als zeer bedorvene en inconsequente menschen heeft ten toon gesteld) daardoor in een' bewijsgrond voor het Christendom veranderd, 1) dat zij volkomen strookt met de bijbelsche leer van 's menschen diep bederf, en 2) deze verachting en haat, zelfs in eene nog veel sterkere mate, dan thans het geval is, in de gewijde bladen voorspeld zijn. Eerstgemelde grond komt ons zwak voor, of te veel te bewijzen; de tweede, daarentegen, zeer juist. Borger heeft meer of min hetzelfde denkbeeld in zijne tweede Leerrede ontwikkeld. Maar dit geheele stak past ook weder minder voor de tegenwoordige betrekking van Christendom en Ongeloof tot elkander.
| |
| |
Toen de Schrijver deze Verhandeling stelde, (in 1796) was het nog mode, met verachting van christus te spreken, en den Godsdienst der Natuur op te hemelen en te verheffen, (bl. 207.) Thans is dit bijna omgekeerd, wat de uitdrukkingen betreft. Sommigen, ja velen, vooral in Duitschland, ontzien zich niet, de taal der hoogste regtzinnigheid te gebruiken, Drieëenheid, Verzoening enz. te prediken; terwijl zij intusschen den Schepper, den onafhankelijken Schepper des Hemels en der Aarde, niet erkennen, en, met eene schandelijke woordverdraaijing, aldus den gemoedelijken Christen bedriegen en tot zich lokken. Het Deïsmus, daarentegen, ligt geheelenal ter neder; maar deszelfs val heeft, helaas! de Godverzaking versterkt. Hiertegen past het den Christenleeraar thans met nadruk de stem te verheffen, en vooral niet met eenige minachting op de gronden van den Natuurlijken Godsdienst neder te zien. - Doch dit in 't voorbijgaan.
Over de schoone Redevoering van paulus te Athene is meermalen gehandeld. De Eeiw. Schrijver beschouwt haar alleen, om de wijsheid des Apostels op te merken, 1) in de verstandige keuze der door hem gepredikte waarheden, en 2) in de wijze zijner voordragt. Hij drukt vooral dáárop, dat men niet denken moet, dat de Christelijke geloofsleer hier volledig vervat zij (immers de Spreker was in de rede gevallen); dat daarentegen ook (en hier zijn wij ten volle met hem eens) de prediking van het Evangelie aan de Heidenen met de waarheden van den Natuurlijken Godsdienst moet beginnen; en dat de verkondigers van hetzelve, op het voorbeeld van paulus, daarbij met voorzigtigheid, beleid en menschenkennis moeten te werk gaan.
Na alle deze aanmerkingen loopen wij nogtans zeer hoog met dezen bundel, en hopen, dat de Heer kist uit den voorraad, dien hij gewis ook van latere jaren heeft, ons spoedig op een tweede Deel zal onthalen. |
|