Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDrie Jaren van Rampspoed (1810-1813.) Eene Familiegeschiedenis, uit den tijd onzer verdrukking. Niet vertaald. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1817. In gr. 8vo. 285 Bl. f 3-12-:Dat de drie jaren van rampspoed dezer Familiegeschiedenis, op den titel aangeduid, bekwame stof voor eenen zedelijken en vaderlandschen Roman konden geven, was iets, hetgene wij sedert lange gevoelden. Immers, in dat treurig en blijeindigend tijdvak, hetwelk wij beleefd hebben, heeft de tiereering en conscriptie, benevens den vloed van andere rampen, uit het Fransch geweld ontsprongen, zulken lotwissel en zoo veel grievend leed in menig Nederlandsch gezin daargesteld, dat weinig meer dan eene welversneden pen vereischt werd, om uit dien rijken voorraad een leerzaam en onderhoudend oorspronkelijk verhaal zamen te stellen. Het groote punt, waarop het, onzes inziens, te dezen aankwam, bestond, gelijk bij elken goeden Roman, hierin, dat eene verscheidenheid van karakters door eenen menschkundigen Schrijver geschetst en volgehouden wierd, het verhaal der geschiedenis, zonder tegen het waarschijnlijke in te loopen, immer belang inboezemde, en de lijdende, verdrukte en miskende deugd hare achtbaarheid behield door de beginselen van Godsdienst, die haar doen uitkomen, en op het medelijden des onzijdigen Lezers de beste aanspraak geven. Buiten deze hoofdvereischtne, zouden wij aan geenen, hoezeer onvertaalden, veel min vertaalden Roman, duurzamen bijval bij het vaderlandsch Publiek durven beloven, en denzelven ook geenszins door | |
[pagina 565]
| |
onze goedkeuring willen begunstigen: dan, na de lezing van het voor ons liggend boekdeel, vinden wij ons verpligt te betuigen, dat deszelfs onbekende Schrijver, althans over het geheel, aan dit bij ons verlangde beantwoord heeft. Over het geheel, zeggen wij; want, hoeveel wij anders ophebben met het dartelend en weelderig vernuft van Mej. m.c. klarenbeek, wij ontveinzen het niet, en de Schrijver zelf schijnt zulks gevoeld te hebben, het lieve meisje maakt het ons wel eens te grof; en, haar edelaardig, deelnemend karakter, bij de algemeene verslagenheid des tijds, in aanmerking genomen, vinden wij hare overdrevene scherts veeleer het werk van kunst, dan het uitvloeisel eener, bij de jeugd zelve, niet altoos evenzeer tot vrolijke luchthartigheid gestemde natuur. Bijzonder gelukkig, daarentegen, is de stijl getroffen van den opgeruimden, gullen en weldadigen joh. woutheer, den Abraham Blankaard, den echten, regtschapen Hollander in deze geschiedenis, wiens lust en leven is wél te doen, en die als zoodanig overstaat tegen den ouden louter van eckstijn, in vermogen nagenoeg hem gelijk, doch door Mej. klarenbeek niet te onregt een verfranschte lichtmis genoemd. Doch toeven wij den Lezer niet langer bij zulke opmerkingen, wier gegrond- of ongegrondheid alleen door hen te beoordeelen valt, die met den inhoud des boeks ten volle bekend zijn. Liever zullen wij, om bij onze Landgenooten dezen in alles vaderlandschen Roman te mogen aanprijzen, een kort verslag hun mededeelen der Familiegeschiedenis van den waardigen goutman, Predikant te Berkswolde in Drenthe, in eene verscheidenheid van gemeenzame brieven behandeld, met bijvoeging van eenige weinige bedenkingen, die ons zijn voorgekomen onder het verhaal. Uit hetgene wij boven aanteekenden, bevroedt men ligt, dat dit braas en gelukkig gezin, door de tiercering, en belemmerde betaling van 's Leeraars jaarwedde, in bekrompen toestand verviel, en door de conscriptie in diepen weedom nederstortte. Den oudsten zijner zonen met zware kosten geremplaceerd hebbende, was zulks voor hem niet doenlijk voor eenen tweeden, die, ofschoon tot de studiën opgeleid, maar niet genegen tot die der Godgeleerdheid, wanneer een ongelukkig lot hem tros, niet wilde, dat zijne ouders tot den | |
[pagina 566]
| |
laatsten penning als 't ware zouden opofferen, om hem almede van den noodlottigen krijgsdienst te bevrijden. Bovendien beliep goutman het hartzeer, dat de eerlijke zieger, zijn schoonzoon, van bestaan en ambt beroofd, met dochter en kind, op het eenzame land in de nabijheid zijner standplaatse zich moesten nederzetten. Slechts eene ongehuwde dochter, frederika, was der verslagene en kwijnende ouderen steun, hun wellust en troost; wanneer een Amsterdamsch jongeling louter, een liefhebber der schilderkunst, te gelijk met deszelfs knecht, te Berkswolde een zeer bekrompen verblijf voor den zomer van 1812 betrekt. Bij ongelukkigen is in hunne eenzaamheid het bezoek van een beschaafd en deelnemend jongeling welkom: en de brave Leeraar, niets ergs vermoedende, leent te eerder den bevalligen vreemdeling het oor, om hem onder eigen dak en aan zijne tafel te ontvangen, daar deze verlangde gastvrijheid aan zijnen bekommerden huisselijken toestand eenige ontruiming geven kon. Gevaarlijk intusschen wordt die gemeenzame zamenwoning voor de beminnelijke frederika, voor welke ook louter geenszins ongevoelig mogt blijven. Het is wel zoo, hunne wederzijdsche liefde heeft niets onbetamelijks ten doel: dan, de ondeugd van eenen knecht, het werktuig van den ouden louter, wiens ligtzinnigheid en trots zijnen kleinzoon geen ongelijk huwelijk wil toestaan, weet door listigen raad zijnen jongen Heer te verleiden, dat hij frederika overrede, om met hem naar buitenslands te vlugten, en zich buiten ouderlijke toestemming aan hem te verbinden. Noode besluit hare kieschheid en deugd tot zoo onberaden stap; dan toch in het einde overmant de hartstogt hare rede, bij den herhaalden aandrang van haren huisgenoot en minnaar; terwijl gezegde knecht, op welken het ligtgeloovig paar te veel vertrouwt, en de bezorging van het sluiten hunner trouwverbindtenis opdraagt, den briefwissel van frederika onderschept, en hierdoor, zoo bij haar als hare ouders, de wreedste onzekerheid en kwelling doet ontstaan. Met dezen zwaren slag komt nagenoeg gelijktijdig het treurberigt, wegens den vermeenden dood van hunnen geliefden tweeden zoon, hun diep gesolterd hart verscheuren; en Godsdienst alleen versterkt den eerwaardigen man bij zoo veel onheils, dat zijne vrouw op het krankbed nederwerpt. In waarheid, nogtans, had de jongeling, | |
[pagina 567]
| |
wegkwijnende onder zijn lijden, te Z. of R.Ga naar voetnoot(*) ziek gelegen in het hospitaal, en was hij, eenigermate hersteld, bij eene wandeling buiten de stad, onder het lezen van ovidius treurgezang Cum subit illius etc., in diep gepeins weggezonken, toen woutheer, op het hooren dier dichtregelen genaderd, hem verrast, in hem den ongelukkigen landgenoot herkent, en zich met ernst aan hem en de hardheid van zijn lot laat gelegen zijn. De edelmoedige man, die moeite noch kosten ontziet, bepeinst en grijpt ten behoeve van zijnen jeugdigen vriend het beste redmiddel aan, de omkooping van den Generaal en Opziener over het Hospitaal; en de Franschman, niet bestand tegen goed onthaal en eene handvol gouds, laat zich overreden om de vlugt van philip te begunstigen, terwijl hij zijnen dood, als in het hospitaal overleden, doet voorwenden. Dus, onder schut en geleide van zijnen weldoener, keert hij met dezen terug naar Amsterdam, blijft zich te diens huize ophouden, en hervat, hoezeer onder verbloemden naam, zijne studiën, vooralsnog niets anders bestaande, dan zijnen ouderen een' wenk te geven van zijne verlossing en wederkomst. Ook derwaarts was zijne ongelukkige zuster door haren man henengevoerd, en leefde zij, ter prooije aan wreed verdriet, in eenen vergeten hoek der stad, asgezonderd van de wereld. De knecht, het werktuig des grootvaders, wien louter om deszelfs rijkdom te zeer naar de oogen zag, is immer daarop uit, om jaloerschheid tusschen de echtgenooten te zaaijen, den jongen louter af te troonen van zijne zwangere vrouw, en in den maalstroom der verleiding te wikkelen. Eenig narigt intusschen krijgt de beklagenswaardige vader wegens de mishandeling, die zijne frederika ondergaat: en op eenen brief van hare vriendin, te Amsterdam vertoevende, hem toegezonden door de hand van derzelver moeder te Groningen, is zijne vergeving van haren misslag daar, en hij gereed, om, zoodra hij kan, haar ter redding | |
[pagina 568]
| |
over te komenGa naar voetnoot(*). Alvorens nogtans bedreigt haar de ondeugd van den ouden wellusteling met nieuwe aanslagen; en altoos beducht, dat zijn neef, na hare bevalling, moeder en kind erkennen zal en wettigen, is hij, door gedienstigheid van den knecht, daarop uit, om deze met glimp van vriendschap tot zich te lokken, en in zijn eigen eerloos huis haren val te voltooijen. Dan, eene zeer mogelijk vergissing van den sleper, die den naam van louter met dien van woutheer verward had, voert frederika onder de bescherming van dien menschenvriend, en tevens gansch onverwacht in de armen van haren broeder. Na het aandoenlijk en welgeschetst tooneel dier ontmoeting, laat zich opmaken, met welken ijver woutheer zich haastte, om den bestoker des kwaads, den ouden louter, zelf onder de oogen te zien, en door zijnen vermogenden invloed te dringen om regt te doen aan de zuster van zijnen bevorens geredden vriend. Ook was hij naauwelijks bij dezen, na een ernstig mondgesprek, geslaagd in zijn weldadig doel, of vader goutman, thans bij Mej. klarenbeek aan huis zijnde, is met gedachte vriendin van frederika bij de algemeene vreugd tegenwoordig, omarmt beiden, den verloren zoon en dochter, en bekrachtigt het huwelijk van laatstgezegde door eene plegtige inzegening. Zoodanig is het beloop dezer Familiegeschiedenis, die wij niet twijfelen, dat te meer belang zal inboezemen, omdat zij met de lotgevallen en druk des vaderlands ten naauwste verbonden is, en ook in het eigen oogenblik der nationale verlossing gelukkig eindigt. In bijzonderheden, nogtans, zullen of mogen wij ons niet inlaten, hebbende wij te lang vertoefd bij den | |
[pagina 569]
| |
hoofdzakelijken inhoud, waaruit echter valt op te maken, dat beide, het luimige en ernstige, vrolijke scherts en treuriger verhalen, hier voorkomen, naar de karakters en omstandigheden te regt gewijzigd. Bij zulk eene verscheidenheid, mag ook eene enkele proeve van den stijl kwalijk bewijs geven van het geheel. Genoeg zij het derhalve, dat wij te dien opzigte den onbekenden Schrijver van dezen oorspronkelijken Roman, dien wij (en dit is veel gezegd) naast die van onze wolff en deken zijne plaats toekennen, onzen lof geenszins ontzeggen; terwijl wij wenschen, dat deze onze beoordeeling moge medewerken tot zulken astrek van dit boekdeel, als den Schrijver uitlokke ‘om gelijken arbeid tot vermaak en nut zijner Landgenooten te hervatten.’ Want wij houden het daarvoor, dat alsnog de stoffe, welke hem de drie jaren van rampspoed, 1810-1813, daartoe aanbieden, op verre na niet is uitgeput. Eene plaat en titelvignet versieren dit werk, die ons, met name de eerste, zeer wel uitgevoerd schijnen te zijn; ofschoon wij anders geene voldoende reden weten, waarom juist eene of meer platen doorgaans bij Romans gevoegd worden, als ware het inzonderheid van belang, de gedachtenis van verdichte gebeurtenissen door de graveerstift te vereenwigen. Maar de smaak wil het zoo. Of wordt ook de waarde der boeken hooger gesteld, naar gelange zij meer kosten? |
|