| |
De Dieren, Dichtstuk, door Mr. Willem Bilderdijk. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1817. In gr. 8vo. Met de Aanteekeningen, 54 bl. f 1-2-:
Wij bekennen openhartig, dat het ons vrij wat werks gekost heeft, de aankondiging van dit dichtstuk van onzen grooten Dichter bilderdijk te beginnen; en reden daarvan was, dat wij niet met ons zelve eens konden worden, van welke zijde het aan te vatten. Wanneer een mensch, door jeugdig vuur tot eenige onbezonnenheid voortgesleept, en nog onbeproefd in letterkundigen arbeid, het in 't hoofd krijgt, de voortbrengselen van zijn, nog ongeoefend, denkvermogen in het licht te zenden, dan vermaant de openlijke beoordeeling hem, zijnen onbekookten kost voor zich te houden, en met het denkend publiek den draak niet te steken, door niet alleen iets zeer gebrekkigs - want dit zoude er nog door kunnen, omdat de St. Pieterskerk niet op éénen dag gebouwd is - maar zelfs iets zots hetzelve aan te bieden. Maar wat moet men doen, wanneer een man van jaren en gevestigd krediet in eenig vak - gelijk bilderdijk in ons vaderland in het vak van dichtkunst is - zich zoo iets veroorlooft? En dit doet hij in dit dichtstuk inderdaad. Gebrekkig, als dichtstuk, kan een voortbrengsel van bilderdijk wel niet zijn; maar wat het denkbeeld, hetgeen er het onderwerp van uitmaakt: dat, namelijk, alle dieren ingevleeschde duivels zijn, is, willen wij gaarne het publiek zelf laten beoordeelen; schoon ons gevoelen te zeer bovenop lag, dan dat wij het oordeel der Lezeren niet reeds eenigzins zouden zijn vooruitgeloopen.
| |
| |
Wij dachten eindelijk: zou de Heer bilderdijk - want hij is een rare één, en houdt nog al eens van wat dwars tegen den man in te zijn, en van een grappig of min grappig inconsequentietje - ook eens zien willen, wat een, hem als Dichter vereerend, publiek al van hem velen konde, en of misschien de beoordeelaars, omdat hij het is, zoetsappig of onnoozel genoeg zijn zouden, het hier voorgedragen gevoelen openlijk te huldigen of breedvoerig te wederleggen? Maar wij konden niet wel voortvaren met dit te denken, toen wij de voorrede lazen, die in eenen ernstigen toon is en zoo diep filozofisch, dat wij er aanvankelijk niets van verstonden. Wij werden dus ook geheel verootmoedigd, omdat wij er uit leerden, dat wij door ons onverstand niet behoorden tot het, slechts nog klein, getal, dat de innig verheven en waarlijk in 't hart wedergalmende Mozaïsche uitdrukking van 's aardrijks en 's menschen vorming, met geheel zijne ziel omhelst, enz. Het is jammer - wij zijn er bedroefd over; want wij hebben ons tot dus ver verbeeld, dat wij daar nog wel zoo iets van gevoelden. Maar neen, op die wijze als de Heer bilderdijk gevoelen wij de voortbrengende kracht der nog nieuw geschapen Natuur niet in het onverbreekbaarst verband met het zedelijke, noch in de volkomenste eenheid; ook bekennen wij nederig, dat wij, wanneer het standpunt van den Heer bilderdijk daar onontbeerlijk toe is, de innige Waarheid eens besefs niet in den echten bronwel aanschouwen. Wij, en allen, die met ons in gelijke domheid verkeeren, en niet gelooven kunnen, dat wij alle middagen duivelsgebraad eten, zijn nu ook verstoken van de vatbaarheid te beseffen, dat de ziel zich het lichaam vormt; wij weten niets van
de verstandhouding en het op elkander slaan van de Geestelijke wareld met de uiterlijke, enz. Bij ons zelve t' huis te zijn, is ons onbekend, en de lichaamlijke schijn is alles, waar wy in berusten kunnen. Wy gevoelen even weinig wat (innig en wezendlijk) Poëzy, en wat hareWaarheid is. - Jongens! jongens! wat zijn wij toch dom! - Maar het troost ons, dat wij toch ook vooronderstellen kunnen, dat de onvergelijkelijke leibnitz deze toepassing zijner silozosie ook niet gevat zoude hebben; want solamen miseris, etc. dus ook: solamen stupidis socios habuisse stupiditatis.
De Heer bilderdijk gelooft dan gemoedelijk aan het stelsel, 't welk het onderwerp van dit dichtstuk uitmaakt; en
| |
| |
wij zijn er nooit voor, iemand om eenig, onschadelijk, geloof te veroordeelen, maar meenen echter te mogen vorderen, dat hij ook zoo bescheiden zij, om niet, als Groot-inquisiteur, de andersdenkenden, zoo niet ten brandstapel, ten minste naar de stinkbank op de school des denkens en gevoelens te verwijzen.
Het gevoelen van de wording der dieren, hier voorgedragen, zegt de Heer bilderdijk, en zekerlijk (zoo ik iets gevoel) Dichterlijk - ja, maar voor dat dichterlijke hebben wij nu wederom geen orgaan - is verre van nieuw te zijn. Dat behoeft het ook niet, om ongerijmd, zoo min als oud, om waarheid te zijn. Ramsay doet hier niets af; en uit den Bijbel het te bewijzen, daartoe behoort eene eigenaardige exegese van den Heer bilderdijk, waarvan wij straks eens eene proeve zien zullen. Wij wenschten wel eens eene opzettelijke verhandeling te zien, welke de Dichter zegt, dat vereischt zoude worden, om den geheelen samenhang der zake, uit de honderden plaatsen die hier toe te brengen zijn, voor te dragen. Overtuigde hij ons, wij zouden 't openlijk bekennen.
Het slot der voorrede vatten wij in 't geheel niet. De Dichter wil zich in geen theologisch geschil inlaten, veel min ontstichten. Het opbouwen, en nimmer het afbreken, van al wat godsdienstige strekking heeft, was altijd zijn doel. Maar dan volgt er: Ook de ruwste en zinnelijkste begrippen die de Godsdienstleer inboezemt, hebben zekerlijk meer innige waarheid, en zijn het hart nuttiger, dan eene valsche Filozofie, die ze meent te zuiveren en een slip van het gordijn op te lichten, dat nog over 's menschen ziel en hare betrekkingen overhangt. Zullen deze woorden zin hebben, dan moeten die ruwste en zinnelijkste begrippen het stelsel van den Dichter zijn, in tegenoverstelling van de valsche Filozosie der genen, die dit stelsel niet zijn toegedaan. Mochten, heet het eindelijk, zy dit willen begrijpen, die er de meening van vatten! Dus, het met den Dichter in dezen niet eens te zijn, is valsche filozosie en verstoktheid. Wij zeggen dank voor onze portie.
De schoonheid der enkele partijen in dit dichtstuk te bewijzen, daartoe is het genoeg, den naam van bilderdijk te noemen. Maar wij vragen, of een dichtstuk, zulk een onderwerp behandelende, ook in 't algemeen aantrekkelijk kan wezen? en laten de beantwoording aan bevoegde regters over.
| |
| |
Het begin des dichtstuks luidt aldus:
Genoeg (schoon nooit genoeg) in eigen borst gewroet!
Den Koning van deze aard gegrepen in 't gemoed;
Zijn kroon hem afgerukt; zijn hoofd in 't stof gebogen,
En met een grooter glans zien rijzen naar den hoogen,
Terwijl hy 't Englendom de handen reikt in 't licht!
Een ander voorwerp treft me en slaat my voor 't gezicht,
Afgrijslijk, gruwzaam; maar verteedrend -!
Dat komt nog al dichterlijk bij elkander!
Des hemels! heb ik 't wel? verdwalen mijn gedachten?
Is 't mijmring? zelfbedrog? -
Ja! het heeft er wel wat van.
of is de mensch zoo groot,
Zoo waardig, die uit slijk, uit nietige aarde sproot?
Hy hier-op aarde reeds (- hoe ducht ik 't uit te spreken! -)
't Is ook wat moois, meester van zulke Engelen!
Hy! 't gezach der Godheid wreken?
He! he!
Helaas, de val vernielde al 't Englenaartig schoon:
Uw maagschap, Englen, viel, - zy stortte van haar throon.
Aanbidden is haar wet, haar boete, heil, en leven. -
Zoodat de beesten nu in eenen staat van aanbidding en boete zijn, ten minste bezig om er zich op te prepareren.
Maar, stervling! in uw schuts? en - boven u verheven?
Nu, dat is ten aanzien van velen al erg genoeg; maar wij, die een beetje ordentelijker leven, zouden dan toch nederig verzoeken, ons plaatsje boven de - zwijnen te mogen behouden.
| |
| |
en dit stof, dit zichtbre Schijn-heelal,
Wat is 't? - Van 't Geestlijk waar een enkle wederschal.
Nu worden wij, in eene aanspraak aan de goed geblevene Engelen, teruggevoerd tot den tijd, waarin de asgevallenen uit den Hemel werden geworpen. Een gedeelte
- ploft door ether, lucht, en 's aardrijks steenkorst heen,
In d'afgrond dien ze ontsluit, met krijschingvol geween;
Toe maar! - Somtijds komt het ons voor, alsof de Dichter niet op zijn kantoor was, en slechts sterke uitdrukkingen zocht en op elkander stapelde.
Waar 't alverwoestend vuur dat eens deze aard moet blaken,
Poëtische vrijheid!
Hen opneemt in zijn brand, om nimmer weêr te slaken;
Nu, het rijmt toch!
In ketenen gekneld van eeuwig diamant.
Een gedeelte blijft in de lucht hangen, en mag het menschdom bespieden en bij God beschuldigen, (maar die zijn, sedert 's Heilands dood, daar van daan) en een groot gedeelte, en dat zijn de besten en herstelbaren, wordt in dierenligchamen ingesloten. Die gedragen zich ook zeer onderdanig, zoo lang Adam niet gevallen is. - De schepping der vrouw, geschilderd gelijk men van eenen bilderdijk verwachten kan. - Maar de slang, de ergste uit deze klasse van Engelen, kan het kwaaddoen niet laten, en verleidt Eva. De val is uitmuntend geschilderd. - De arme beesten (maar wat hebben die nu daarmede te doen?) worden van den weéromsluit ook wat slechter; hunne physieke natuur ondergaat verandering, en tijgers, schakals, leeuwen - van welke dieren in den staat van 's menschen regtheid geene melding gemaakt is - vallen nu wat kwaad van humeur. Ondertusschen, den mensch durven zij toch niet aan, gelijk de ondervinding leert. - De tamme dieren houden zich nog het beste, en blijven den mensch getrouw, nuttig en onderdanig. Die zijn ook niet veranderd, gelijk tijgers enz. De kat, echter, munt niet uit. - Voorts willen wij met den Dichter over de voortduring ook van de dieren na hunnen dood,
| |
| |
met betoog waarvan dit dichtstuk wordt besloten, geenszins twisten. De vaststelling dienaangaande is voor 't minst consequent; en het tegendeel kan niemand bewijzen.
In de aanteekeningen krijgen wij proeven van 's Dichters exegese. Dat een gedeelte der gevallen Engelen in het middelpunt der aarde is geploft, in ‘'t alverwoestend vuur, dat eens deze aard moet blaken,’ wordt bewezen uit 2 Petr. II:4. en Judas, vs. 6.
Dat een gedeelte in den dampkring zweeft ter bespieding van het menschdom, en hetzelve bij God mag beschuldigen, daarvoor worden ten bewijze bijgebragt Job I:6, 7. 1 Kon. XXII:21, 22. Jes. XXIV:21. Hier zijn ‘de heirscharen des hoogen in de hoogte’ zeker de duivelen in de lucht. (Hoe Joann. XX:31 hier komt, begrijpen wij niet.) Verder wordt de zaak bewezen uit 1 Petr. V:8. Efez. VI:12. H. II:2. Ware de Heer bilderdijk slechts eenigzins exegeet, dan deden wij ligt de moeite, deze laatste plaatsen, die eengen grond voor zijn stelsel mogen schijnen op te leveren, in het regte licht te plaatsen; maar tegen zulke schriftverklaring op te trekken, is, dit bekennen wij, ons dier moeite niet waardig. Matth. VIII:29 moet zeker bewijzen, dat jezus de magt dier geesten door zijnen dood moest fnuiken, want de bezetenen zeggen: ‘zijt gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd?’ Maar à propos, dit toch eens eventjesz wij denken zoo, omdat petrus en paulus hunne brieven toch ook na den dood van jezus geschreven hebben, hoe konden die dan nog spreken van duivelen in de lucht? Eindelijk Luc. X:18. Wij twijfelen niet, of elk Bijbellezer van gezond verstand (hij behoeft geen schriftverklaarder ex prefesso te zijn) zal bij deze aanhaling der Bijbelplaatsen nog wel eens glimlagchen.
Dat een gedeelte der afgevallen geesten in de dieren is verhuisd, blijkt, naar eene derde aanteekening, ten allerklaarste uit Gen. III:1-5. H. III:14. H. IX:5. en Pred. III:14; ook uit Rom. VIII:19-22. - Wie den dieren vatbaarheid voor kennis en voor schuld ontzegt, verklaart de Heer bilderdijk, kan zich in de H. bladeren niet gronden. - Daar hebben wij weder ons vonnis! Eene zekere kennis en een zeker schuldgevoel bij de dieren, bij sommigen althans, is iets, dat geen mensch ontkent; maar het zedelijk schuldbesef, gepaard met vrees voor God, ontkennen wij steilig,
| |
| |
niettegenstaande wij ons dan moeten laten zeggen, dat wij van den Bijbel niets weten.
Dat iemand gronden hebben kan, zich in het een of ander opzigt tegen eene ingevoerde spelling te verklaren, wil wel in ons; schoon het, om gemak en gelijkvormigheid in de taal, beter is, dit niet te doen. Maar de spelling van den Heer bilderdijk is veeltijds strijdig met alle regelen van asleiding, b.v. wanneer hij spelt Almacht, gewicht, beklaachlijk, vlucht, voortgebracht; dus eigenlijk bizar, en bizarrerie staat zelfs een Genie leelijk. |
|