| |
| |
| |
Davids Tranen of de zeven Boet-zangen berijmd en met korte Aanteekeningen opgehelderd door Jakob Hendrik de Wit, naar Vondel. Ten behoeve der Algemeene Haagsche Armen. In 's Gravenhage, bij J. du Mee. In gr. 8vo. 60 Bl. f :-12-:
De opdragt van dit allezins merkwaardige stuk is reeds in 1815 geteekend; toen echter kwam het ons niet ter hand; maar, wegens het vele en velerlei, dat deze weinige bladzijden bevatten, vinden wij ons nu nog genoopt tot eene, hoewel dan wat late, melding. Wij zullen van alles behoorlijk verslag doen.
Vooraf gaan drie coupletten uit den Lof der Psalmen van j. van os, en dan volgt de Opdragt aan den Heer ....., wiens naam men naar goedvinden invullen kan, al wilde men dit ook met zijnen eigen' naam doen, mits men dan maar een kerkje bouwt, den armen weldoet, in den Haag gaat wonen, en braaf en geleerd wordt, als wanneer de inhoud volkomen op ieder zal toepasselijk zijn; terwijl deze opdragt zeker geheel nieuw en onverbruikt, en alzoo eene nog volkomen maagdelijke opdragt is. Zij is inderdaad zeldzaam, en hemelsch, en engelachtig lief. De Dichter, slapend rustende, werd wakker gemaakt door een' zoen van eenen schoonen mond, en schijnt daarover verstoord geweest te zijn; trouwens, die schoone mond was niet van een lief meisje, maar van zijn' engel, zijn' bewaarder, en trouwen medgezel, verlichter en verklaarder, die daarom ook voor dien zoen nederig excus vraagt: ‘o, Zijt op mij niet ontevreên!’ Overigens zag die engel er wel wat potsierlijk, maar toch niet onaardig uit, met zijne schoon vergulden vleugels, een kleed, dat de sneeuw ver overtrof, en stralen om zijne kruin. Voorts bezingt hem de Dichter:
Zijn wangen bloosden als een roos;
Maar gloeiden, dacht mij, vrij wat warmer;
Zijn blanke hals scheen witte marmer;
Zijn haren krulden kunsteloos;
Zijn lach was als een lentemorgen;
Genoegen, zorg en vreugd was in zijn oog verborgen.
| |
| |
Hij kwam intusschen den Dichter den dienst doen van den man uit te duiden, aan wien hij zijn werk moest opdragen, hetgeen dan ook pligtschuldig geschiedt; en nu is de Dichter ook gerust, dat geen lasteraar den mond zal roeren, en geen nijd met drakentanden zijne zangen zal schenden.
De Voorrede roemt joost van vondel, als hebbende in eene eeuw geleesd, waarin de voortreffelijke Hollandsche taal nog niet op haren luisterrijken zetel schitterde, en protesteert wel degelijk tegen de verdenking, dat hij, de wit, die in deze zangen vondel's spelling en berijming naar zijn welgevallen behandelt, de roekeloosheid zon koesteren, om als verbeteraar of berisper van de(n) Hollandschen Vergijl te willen optreden. Voorts krijgen wij berigt van het plan van het werkje, in dezer voege: ‘Op dat de dichterlijke vonden, kracht en vernuft, in deze zangen sterker zouden doorstralen, zijn hier en daar eenige verlichtende aanmerkingen daargesteld; ook heb ik de oude loffelijke gewoonte, van achter Davids zangen, der heiligste Drie-eenheid een zegelied toe te zingen, behouden, met zulk eenen slot-zang, volgens de vereischte maat, te berijmen. Voorts heb ik in de schikking dezer zangen, den leiddraad der geschiedenis gevolgd.’ Deze slotzangen zijn echter niet alle zoo uitnemend geslaagd, als bij voorbeeld de volgende:
Eer zij den sterken Vader,
En Hem, die op den Troon,
Bralt, als verlichtings ader!
Thans, eeuwig en - altoos!
Hetgeen ook niet te verwonderen is, als men hetzelfde denkbeeld zoo zeven malen variéren wil. Ook geschiedt eindelijk nog melding, dat de hier gegevene Psalmen eigenlijk boetgezangen zijn, na de zonden met bathseba en de volkstelling; dat augustijn dezelve in zijne slaapstede ophing; en wordt dit voorberigt met eene opwekking, om david in zijn berouw en deugden te volgen, besloten.
Heeft David ons, door trots, verergerd in zijn voorbeeld;
Onteerde hij de Vrouw, wier Gade hij versloeg;
Zie dan ook hoe zijn hart, door rouw en zuchten zwoeg';
Hoe hij vernederd, zich voor Gods gezigt veroordeelt!
| |
| |
Van Ps. 0. 31. 37. 142. 101. 129. en 6. (51. 32. 38. 143. 102. 130. en 6. in onze Bijbels) krijgen wij nu hier eene nieuwe berijming naar vondel; dat zegt, zoo wij het wél verstaan, zoo als vondel die zou gemaakt hebben, hadde hij het geluk gehad, de voortreffelijke Hollandsche taal op haren luisterijken zetel te zien schitteren. Tot eene proeve, hoe deze onderneming den Dichter j.h. de wit gelukt is, strekke het begin. De 70 jarige vondel zong:
Ontsarm u mijns, o Godt, in mijne elende,
Naer uw genade en goetheit, zonder maet.
Naer uw genade en goetheit zonder ende,
Wisch teffens uit mijn dootschult, al te quaet.
Och, wasch mijn hart, zoo schuldig aan uw' toren,
En zuiver mij, die zoo bezoedelt ben;
Naerdien ik nu mijn misdaets schantvleck ken,
En mijn misdrijf mij t'elckens komt te voren.
'k Heb tegens u, voor u alleen misdreven,
Opdat gij blijft rechtvaerdigh in uw woort,
En, henengaende in 't recht het vonnis geven,
Mij overtuight, en stom maeckt, als 't behoort.
Want merk ik ben in onrechts smette ontfangen.
Mijn moeder was 't, die mij in zonde ontfing.
De waerheit was 't, die u ter harte ging,
En 't oprecht hart, uw opperste verlangen.
Dit wordt, hoe voortreffelijk! op deze wijze hier veranderd:
Ontferm u mijner, God! in mijne ellende!
Genade God! om uw barmhartigheid!
Genade om uw genaden zonder ende!
Delg uit mijn zonde, om uw goedaardigheid!
Wasch af de smet, die 'k mij heb aangewreven,
Was mij nog meer, die zoo bezoedeld ben;
Terwijl ik mij voar u besmeurd erken!
Wijl mij mijn zonden steeds voor oogen zweven.
| |
| |
Voor u alleen heb ik dit kwaad bedreven:
Mijn zonden deden u alleen te kort,
Vergeef, dan word uw woord gelijk gegeven,
Dan wint gij, wanneer gij geoordeeld wordt.
Vergeef, want zie! ik ben in zonde ontvangen;
Zie, hoe mijn Moeder mij besmet ontving;
Zie, hoe de waarheid u ter harte ging;
Hoe 't zuiver harte zij uw hartsverlangen.
Bij deze verzen behoort de volgende verlichtende aanmerking, door den Heer de wit daargesteld, opdat de dichterlijke vonden, kracht en vernuft, te sterker zouden doorstralen:
‘Voor U alleen heb ik dit kwaad bedreven:
Mijn zonden deden U alleen te kort.
De Koning zondigde tegens God, zijne naasten en zich zelven: tegens God; wijl hij zijne wetten overtrad: tegens zijne naasten; wijl hij Urias deed ombrengen, zijne huisvrouw onteerde, velen verergerde, en tegens zich zelven; wijl hij zijn eigen ligchaam schandvlekte en zijne koninklijke waarde ontluisterde; doch, daar hij, als Koning geenen wereldschen Regter over zich erkende; zegt hij met regt, tegens God alleen gezondigd te hebben.’
‘Vergeef; dan wordt uw' woord gelijk gegeven:
Dan wint gij; wanneer gij geoordeeld wordt.
Gods woord beloofde den rouwhartigen vergiffenis, en wijl David nu zeer rouwhartig was; zoo zegt hij tot God: Als Gij mij deze vergiffenis gelieft te verleenen; dan zullen allen, die uwe woorden met uwe daden vergelijken en beoordeelen, moeten bekennen, dat dezelve met elkanderen volmaakt overeenstemmen.’
Nog iets: ‘Opschrift. “Tot het einde” beteekent, dat deze zang moet gezongen worden, tot op de komst des Zaligmakers, die het einde der Joodsche wet en der voorzeggingen zijnde, alles herstellen zal. Dit tot het einde wordt ook anders vertaald; namelijk: aan den Opper zangmeester; welk opschrift dan te kennen geest, dat de Voorzanger dit gebed moest zingen.’
| |
| |
Voor deze uitlegkundige onderrigtingen mogen wij dankbaar zijn; maar vooral ook voor deze aangename proeve, hoezeer men sinds vondel's tijd in de interpunctuatie gevorderd is!
Van den Inhoud, die iederen zang, in proza en poëzij, voorafgaat, zwijgen wij, want wij kunnen iedere voortreffelijkheid niet aanstippen; maar het uitvoerig poëtisch stuk, als Toezang achter alles gevoegd, vordert melding; het wekt tot boetvaardigheid op, bezingt de onsterfelijkheid, en, op volgende keurige wijze, de akeligheid der hel:
Zijne oogen zullen nu steeds duisternis ontwaren,
Die somtijds wordt gekliefd door eenen bliksemstraal:
Dan ziet hij anders niet als monstren graauw en vaal
En nachtgezigten van de gruwbre helsche scharen.
Zijn oor, weleer aan zang en snaren vastgeboeid,
Verneemt niet anders als 't ziel-scheurendst tandenknarsen,
Het welk hem schrikkelijk doet daveren zijn hersen:
Terwijl de wanhoop-kreet hem door zijne ooren loeit.
Een stank, die immer stijgt uit de eeuwge jammerpoelen;
Een lucht, door langen tijd en rotting steeds verdikt,
Waardoor de mensch terstond in zijnen adem stikt,
Zal, zonder dat hij sterst, door zijn reuk-zintuig woelen.
Zijn smaak, die zijnen lust en lekkernij voldeed;
Zijn mond, die altoos at van uitgezochtste spijzen,
Zal nu den alsem-drank en bittre vruchten prijzen:
Vergeess smeekt hij er om, met een verwoede kreet.
En hoe zal ik de smart van zijn gevoelen malen?
De pijn vlijmt scherper dan het worst len met den dood.
Hij krimpt als of men hem met solver overgoot. -
Mijn zinnen zijn vermoeid die straf-plaats door te dwalen.
Wij wenschen den Dichter met deze zijne eerste proeve en bijna tweehonderd ingeteekende exemplaren geluk, en stemmen hem de mogelijkheid toe, dat hij misslagen beging. wij raden hem opregt, zoo hij in het vervolg ook de overige harpgezangen, en eindelijk welligt al de overige werken
| |
| |
van onzen vondel, in zoodanig vernustig kleed, naar den tegenwoordigen hoogen trap van volkomenheid onzer rijke Hollandsche taal, wilde uitgeven, zich alsdan ook door een aantal inteekenaren van een goed vertier vooraf te verzekeren. |
|