| |
Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding, verbetering en volmaking der Boekdrukkunst, door Jacobus Koning, Commies-Griffier bij de Regtbank van eersten aanleg te Amsterdam, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in Mei 1816, met den gouden eerprijs bekroond. (Zijnde het IIde D. der Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen van voorn. Maatschappij.) Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1816. In gr. 8vo. VIII. 475 en XVI Bl. f 6-:-:
Onder de lezing dezer Verhandeling smaakten wij inderdaad een streelend genot. Het is dan niet genoeg, dachten wij, dat Nederland, van den rand des on- | |
| |
dergangs afgerukt, onder eene wettige en vaderlijke Regering hersteld, zijnen naam, zijne taal, en, gedeeltelijk althans, zijnen ouden luister en welvaart herwint; dat de schatten van Oost en West weder bij ons binnen stroomen, terwijl de grootere schatten der schilderkunst ons, na vijfentwintig jaren afwezigheid, op nieuw bekoren, en die van dichtkunst en welsprekendheid met zelden of nooit bereikten overvloed en glans ons oog vermaken. Neen! om alles te gelijk weder te bezitten, moesten wij ook eene schitterende proef zien van die echte Hollandsche geleerdheid, van dien bondigen, min schitterenden, maar overtuigenden betoogtrant, op onvermoeide nasporingen en opdelvingen der echte bronnen gevestigd, waarvoor onze bedaarde landaard zoo geschikt, en weleer zoo beroemd was. En hier ontvangen wij zoodanig een stuk - welks onderwerp ons daarenboven, bijna te gelijk met Hollands herstel, den zoo lang betwisten roem nu op onwrikbare gronden terug geeft, dat de Drukkunst, de moeder onzer beschaving, in holland geboren werd; gelijk, eene halve Eeuw later, een Hollander die beschaving koesterde, kweekte, en uit den band van gewetensdwang hielp ontslaan. Gelukkig Vaderland! en hoe wél past de lauwerkrans op het hoofd van den Schrijver, die met een zóó goed gevolg de eer van Haarlem en koster verdedigde, dat zelfs een kundig voorstander van Mentz daardoor van gevoelen veranderde, en eene vergadering, waarin de bloem van Neêrlands letterhelden prijkt, met algemeene goedkeuring besloot, ten nutte van buitenlanders, en ter handhaving van onzen volksroem,
dit stuk ook in de Fransche taal (immers gedeeltelijk) in het licht te geven!
De voornaamste verdienste van het werk des Heeren koning ligt daarin, dat hij, zich eene genoegzame kunde van het werktuigelijke der drukkunst verworven hebbende, de uitvinding naar de eerste voortbrengselen der kunst heeft nagegaan, en daarin inwendige, en dus de stelligste, bewijzen voor Haarlem gevonden. Geens- | |
| |
zins echter verzuimt hij ook een behoorlijk onderzoek der personen, welke van de eene of andere zijde als uitvinders worden opgegeven; en uit dit alles brengt hij eene massa van bewijzen, gepaard met waarschijnlijkheden, te voorschijn, wier omstooting wij voor onmogelijk houden. Doch wij zijn aan onze Lezers een omstandiger berigt van deze doorwrochte Verhandeling schuldig.
De inleiding geeft een zeer oordeelkundig verslag van het geheele werk, hetwelk men van de regte zijde, namelijk van een onderzoek naar de thans nog in Haarlem voorhanden zijnde werken, heeft aangevat. De Spiegel onzer Behoudenis (Speculum nostrae Salvationis) is met beweegbare en gegoten letteren gedrukt. Met houten beweegbare letteren een groot boek te drukken, is onmogelijk, blijkens aanteekeningen van den door en door bekwamen enschedé, die er opzettelijk de proef van genomen heeft, en het ronduit belagchelijk noemt. Maar de letters zijn ook gegoten, want zij zijn (eenige mislukte uitgezonderd) volmaakt eenzelvig; de ongelijkheid wordt genoegzaam verklaard uit den stempel (van hout of tin), de matrijzen (van lood), den gietvorm, de drukletteren (van lood, en daarna van tin), de drukpers, het blindgoed en sormaathout, den letter- of zethaak, en den drukinkt. In het tweede Hoofdstuk worden drie uitgaven en een handschrift van den Spiegel onderling vergeleken, waaruit, ook volgens het oordeel van den geleerden ypey te Groningen, blijkt, dat het oudste stuk, even als de andere in den zuiver Hollandschen tongval der vijftiende Eeuwe gesteld, omtrent den jare 1430, en dus den leeftijd van koster, moet vervaardigd zijn. Het vaderland blijkt uit de papiermerken, die ook ten overvloede dienen om den tijd aan te wijzen; namelijk de regering der laatste Beijersche en eerste Bourgondische Vorsten, jacoba en
filips I. In het vierde Hoofdstuk worden de stukken, door koster gedrukt, nader beschouwd: de Openbaring van Joannes, de Bijbel der Armen, de Ars Moriendi, het Hooglied enz., allen met vaste letteren, in
| |
| |
één stuk hout gesneden, bewerkt. Met losse, beweegbare en gegoten letteren zijn gedrukt het Horarium, reeds door meerman vermeld, fragmenten van den Donatus, waarvan de letter iets beter is, doch onvolkomener dan van den eersten Nederduitschen Spiegel. De ontdekking van den Donatus is des te belangrijker, daar de Keulsche Kronijk van 1699 de eerste uitvinding der Boekdrukkunst aan Holland toekent, alwaar de Donaten vóór den tijd (der Mentzer uitvindingen) gedrukt zijn. Van den eersten druk van den Spiegel onzer Behoudenis berusten twee Exemplaren te Haarlem, op het Stadhuis en de Stads Bibliotheek. Buitendien heeft men nog twee Latijnsche en ééne Nederduitsche uitgave van den Spiegel. Koster heeft over 't geheel, volgens den Heer koning, zeven werken met vaste, en tien met gegoten letteren in het licht gegeven, en daartoe vierderlei letteren gebezigd.
Holland, en wel bepaaldelijk Haarlem, is dus de plaats, waar de eerstelingen der Drukkunst moeten worden gezocht. In die stad maakt eene achtbare overlevering enkel gewag van laurens janszoon, Koster der Groote Kerk, en dus, (daar dit ambt onder de voornaamsten van dien tijd behoorde) alsmede uit andere blijken, een aanzienlijk en gegoed man, naar gissing omstreeks den jare 1370 geboren, en waarschijnlijk in 1439 gestorven. De drukkerij te Haarlem heeft na koster's dood ten minste nog twee boeken uitgegeven; namelijk twee werkjes van laurentius valla en petrarcha, bij elkander, en Verhandelingen over regtsgeleerde en dichtkundige mengelstoffen, mede te zamen gedrukt. Bij beiden, vooral bij het tweede, is vordering in de kunst onmiskenbaar; en het laatste kan niet vóór 1465 gedrukt zijn, als behelzende een grafschrift voor valla, in dat jaar overleden.
Zeer merkwaardig en schrander zijn de opmerkingen van den Heer koning, wegens den diefstal der letters en drukgereedschappen, bij koster gepleegd. Dit verhaal was door de voorstanders van Mentz in zulk
| |
| |
een ongunstig en bijna belagchelijk licht voorgesteld, dat men er naauwelijks meer van dursde spreken, en dat zelfs personen, die anders de eer der uitvinding aan Haarlem toekenden, het geval der ontvreemding ten sterkste betwijfelden. De Heer koning heeft echter zoo vele waarschijnlijkheden van zeer verschillenden aard ten voordeele dier gebeurtenis bijeengebragt, dat dezelve genoegzaam zeker schijnt. Hij beroept zich namelijk op het getuigenis van sommige voorstanders van Mentz, die de daadzaak der berooving, al is het dan ook verminkt, erkennen, en meest allen johann gensfleisch, broeder van guttenberg, voor den dief aanzien; op de zamenstemming van Nederlandsche, of in Nederland gewoond hebbende, Schrijvers omtrent dit stuk; op het wedervinden van werken, volgens opgave van junius met de gestolene letteren gedrukt; op het ontbreken van een aantal bladen midden uit alle Exemplaren der laatste uitgaven van den Latijnschen en Nederduitschen Spiegel, door eene vaste houten of meer gebrekkige letter aangevuld, hetwelk alle blijken draagt van gemis, door den gepleegden diefstal veroorzaakt; en eindelijk op de Thesauriers-Rekeningen der stad Haarlem, (die hem reeds vroeger behulpzaam geweest waren) welke, juist op den door junius opgegeven' tijd des jaars, van drukke onderhandelingen met het geregt te Amsterdam (waarheen de dief het eerst moet gevlugt zijn) gewagen. Hierop volgt een betoog, ter nadere staving van het beweerde, dat guttenberg eenen broeder gehad heeft, die waarschijnlijk schuldig was aan den diefstal; een stuk namelijk, te Mentz gedrukt, waarvan het begin in het Fransch (zekerlijk in 1459 niet de gebruikelijke taal
aldaar, en dus eene overzetting) wordt medegedeeld.
In het negende Hoofdstuk doet onze Schrijver aan Mentz volkomen regt wedervaren. De kunst, schoon aldaar niet uitgevonden, en ook niet langs eerlijke wegen gebragt, is er echter zóó vermeerderd, verbeterd en volmaakt, dat het niet vreemd kan geacht worden, dat velen aan Mentz de eer der geheele ontdekking toeschrijven, waartoe de onderschriften der boeken, aldaar in de 15de Eeuw gedrukt, veel hebben bijgedragen, en dus de aanspraken van Haarlem geheel verdonkerd. Te weten: guttenberg, (door zijnen broeder met den vond van Haarlem verrijkt) in 1444 of 1445 van Straatsburg te Mentz gekomen, wendde zich, bij gebrek van
| |
| |
penningen, om ondersteuning bij zijn voornemen tot den vermogenden fust of faust, die hem echter eerst de kunst afzag, en toen, met de schandelijkste ondankbaarheid en laaghartigheid, den uitvinder, bij gebrek aan teruggave van het verschotene, uit de drukkerij deed zetten, waarin zich fust eerlang met zijnen schoonzoon peter scheffer of schoeffer verbond, aan wien wij (na de eerste verbetering der koperen) de stalen letterstempels, de koperen matrijzen, en eenen beteren gietvorm en letterspecie te dauken hebben, zoo dat waarschijnlijk deze laatste de kunst tot eene hoogte verhief, boven welke zij naderhand slechts zelden heeft uitgemunt. De groote Mentzische Bijbel van 1455 of 1456, vooral het Psalmboek van 1457, zijn meesterstukken der pasgeborene kunst. In weerwil dezer welgestaafde daadzaken, eigenden zich de afstammelingen van fust de geheele eer der uitvinding toe, en vergolden dus guttenberg (van wien zij niet eens spreken) met gelijke munt, als deze, of zijn broeder, laurens koster of deszelfs erven gedaan had.
Doch hier ontmoeten wij eene zwarigheid, die de Schrijver getracht heeft uit den weg te ruimen. Guttenberg had in 1439 (en dus nog vóór den waarschijnlijken diefstal zijns broeders, die eerst om kersmis van dat jaar plaats had) een regtsgeding wegens eene compagnieschap, waarin verscheidene opgeroepen getuigen van eene pers (zekerlijk drukpers) spreken, met eenige voorwerpen daarbij, die men geheim wilde houden. Nu meent de Heer koning wel, (en geeft ook tamelijk goede redenen voor dit gevoelen) dat de proeven, door guttenberg vóór 1439 genomen, mislukt zijn; maar zegt toch, dat dezelve zich vóór dien tijd (dus vóór den diefstal) toeleide op de verbetering en volmaking der Boekdrukkunst, en in het uitvinden eener drukpers volkomen geslaagd is. Het moet toch altijd opmerking baren, dat juist de uitvinder van een zoo gewigtig werktuig tot de kunst naderhand ook de verbeteraar dier kunst geworden is, en wel, zoo als de voorstanders van Mentz beweren, uit zichzelven; terwijl die van Haarlem zeggen, dat hij dezelve door zijnen broeder uit Holland bekomen heeft. In allen gevalle bestaat er geen voortbrengsel van de Mentzer pers vóór 1445 of daaromstreeks; en daar er nu zulke van Haarlem onbetwistbaar in wezen zijn, zoo komt aan deze stad de prioriteit
| |
| |
toe, al ware het, dat guttenberg, onafhankelijk van koster, omtrent gelijktijdig op hetzelfde denkbeeld gevallen was.
Doch zelfs dit wordt onwaarschijnlijk door de uitdrukkelijke gezegden van vele gelijktijdige of niet veel latere Schrijvers, dat de Haarlemmer drukken aan die van Mentz tot modél gediend hebben. Immers dit blijkt uit getuigenissen van buitenlandsche Schrijvers ten voordeele van Haarlem. Meer dan vijftig zou de Verhandelaar er kunnen opnoemen; doch haalt daarvan slechts eenigen aan onder den tekst: uitvoeriger worden die van ulrich zell in de Keulsche Kronijk van 1499, (waaraan een geheel Hoofdstuk is toegewijd) van accursius en guicciardin vermeld. De gemelde Kronijk, in Duitschland uitgegeven ruim eene halve Eeuw na de uitvinding der Drukkunst, bevat het getuigenis van eenen man, die zelf aan de Mentzer drukkerij gehecht was, en de kunst naar Keulen heeft overgebragt; hij kent de uitvinding aan Mentz, maar het eerste voorbeeld aan Holland toe. Uitvoerig wordt dit getuigenis tegen alle bedenkingen verdedigd. De Bijbel van Mentz van het jaar 1450-55 komt nu voor als inwendig bewijs ter staving van dat der Kronijk, en wordt gevolgd door de getuigenissen van Nederlanders ten voordeele van koster en Haarlem; namelijk die van jan van zuren, d. volkertsz koornhert, en het uitvoerigst van allen, hadrianus junius. De personen, in het verhaal van dezen genoemd, nicolaas gale, quiryn talesius, en cornelis de Boekbinder, worden vervolgens ten toets gebragt, en hunne geloofwaardigheid aangetoond. Over 't algemeen moeten wij opmerken, dat eene overlevering van nog geene anderhalve Eeuw, door slechts drie geslachten van
achtingwaardige mannen voortgeplant, en door een' Schrijver van erkend gezag bevestigd, alle aanmerking verdient, vooral wanneer zij vele inwendige waarschijnlijkheid heeft; en dat dezelve, gelijk hier, door een' drom van onafhankelijke getuigen bevestigd, tot geschiedkundige zekerheid opklimt. - Het stilzwijgen van karel van mander omtrent koster wordt opgewogen door deszelfs uitdrukkelijk getuigenis omtrent Haarlem, ten aanzien waarvan de onkunde in onze taal van heineken en la serna santander (de twee voorname tegenstanders van Haarlem) naar waarde ten toon gesteld worden. In geen boek staat ver- | |
| |
meld, dat het door koster gedrukt is. Dit is zoo; maar dit zelfde geldt van guttenberg, en bewijst dus niets, of te veel. Maar de Haarlemmers hebben de aanspraak van Mentz niet aanstonds tegengesproken? Guttenberg ook niet die van fust en scheffer; en toch betwist hem thans niemand meer den voorrang in tijd. Daarenboven spreken de Mentzers eigenlijk slechts van eene bijuitvinding (adinventio).
Nu volgt een omstandig onderzoek over den ouderdom van den Spiegel onzer Behoudenis, en eene wat al te uitvoerige wederlegging der gevoelens, die van de Mentzer zijde omtrent den Schrijver van dit boek worden in het midden gebragt. Immers, waar de zaak reeds zoo klaar is betoogd, vinden wij minder nut in eene wederlegging van loutere gissingen, die tot kleine bijzonderheden afdaalt, zelfs omtrent een punt, hetgeen minder ter zake doet, de meerdere oudheid namelijk van de Latijnsche boven de eerste Nederduitsche uitgave. (Dit stuk, bl. 380-422, is niet vrij van eenige langwijligheid.) Doch waren de oudste prentwerken niet uit Duitschland oorspronkelijk, en naderhand in de Nederlande nagedrukt? Het tegendeel blijkt uit de voorhandene stukken; het oudste Duitsche, hetgeen men kan opnoemen, is van den jare 1461. De tegenstrijdigheden, welke de verhalen der voorstanders van Duitschland, zoo wel ten aanzien der personen als plaatsen, (Mentz en Straatsburg) drukken, worden inzonderheid door eene veel afdoende plaats van daunou in 't licht gesteld. (Minder kwamen hier de ongegronde aanspraken van eenige Italianen, als op Mentz zoo min als op Holland betrekking hebbende, te pas.) In de Nederlanden daarentegen is slechts aan Haarlem, en te Haarlem aan koster, de eer der uitvinding toegekend; - of men moest de aanspraken van eenige Belgische geleerden mederekenen, die, op zeer losse gronden en op het gezag van één enkel woord, een prenters (of drukkers) gild te Antwerpen in 1442, eenen uitvinder der kunst van stampien of boekdrukken in 1312, en eenen jan
briton, drukker te Brugge omstreeks het midden der vijftiende Eeuw, meenen te vinden. Wij moeten ons zekerlijk met den Heer koning ten hoogste verwonderen, hoe een voorvechter van Mentz, gelijk de la serna santander, aan een drukkers-gild te Antwerpen vóór het bestaan der eerste Mentzer drukken heeft kunnen gelooven.
| |
| |
Doch de haat tegen Holland en al wat Hollandsch is, waarvan zoo velen onzer Belgische broeders nog zeer onlangs zulke tastbare blijken gegeven hebben, doet nog wel grootere ongerijmdheden verzwelgen. Ten slotte wordt de afbeelding van den heiligen christoffel, eene houtsneêprent, waar op het jaartal 1423 staat, onderzocht, misschien wel wat al te naauwkeurig, daar men het aan de Duitschers (zoo als de Schrijver zeer juist aanmerkt) gerustelijk kan toegeven, dat de prenten op speelkaarten enz., als niet tot de eigenlijke Drukkunst behoorende, elders kunnen zijn uitgevonden; terwijl slechts de ontdekking der beweegbare letteren het groote punt uitmaakt, hetwelk hier buiten alle bedenking ten voordeele van Haarlem beslist wordt.
Wanneer wij nu wilden uitweiden over de onvermoeide en verbazende nasporingen, niet alleen in het letterkundige, maar ook in het werktuigelijke der kunst, tot dezen arbeid vereischt, en door den Schrijver, alleen uit liefde tot denzelven, gedaan; over de zeer uitgebreide belezenheid, voor een groot gedeelte in min bekoorlijke, maar toch onmisbare werken, die zich hier bijna op elke bladzijde vertoont; over het schrander oordeel, in alles vóór en tegen te wikken; over de loffelijke onzijdigheid, om niets ten voordeele van Mentz te verzwijgen, en aan deze stad, vooral aan den grooten schoeffer, (dus noemt hem de Schrijver) alle regt te laten wedervaren; over den duidelijken en gepasten stijl, die het wel eens min bevallige onderwerp altijd ten minste klaar voor den geest stelt: zoo kunnen wij deze beoordeeling niet beter eindigen, dan gelijk wij dezelve begonnen, met ons Vaderland geluk te wenschen met een werk, 't welk deszelfs alouden letterkundigen roem, in meer dan één opzigt, zal staven. Alleen de orde zou misschien eenigzins beter hebben kunnen zijn, gelijk de Lezer uit ons doorloopend verslag zal hebben gezien.
Behalve drie Bijlagen, tot den letterdruk des Spiegels onzer Behoudenis betrekking hebbende, bevat het werk acht Platen; de papiermerken, een blad uit de Ars Moriendi, de wapens in het Hooglied Salomons, het Horarium, proeven uit den eersten Spiegel onzer Behoudenis, uit de twee latere voortbrengsels der oudste Haarlemmer pers, na koster, en eindelijk van het kostbare Psalmboek van 1457, hetwelk der Mentzer perse zoo veel eere aandoet. |
|