| |
Lofrede op Joannes Lublink, den Jongen, door C.W. Westerbaen. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. 1817. In gr. 8vo. VI. 99 Bl. Met Aanteekeningen en Bijvoegselen. f 1-8-:
In twee opzigten verdient het voor ons liggende werkje eene gunstige onderscheiding. Vooreerst als welverdiende hulde aan eenen man, die ons vaderland tot zegen en eer heeft verstrekt, en ten tweede als voortbrengsel in een vak, dat onder ons nog weinig is bewerkt, als lofrede.
Wat het eerste betreft, wij zeggen met den heer westerbaen: ‘Wie kende niet reeds voorlang den beroemden naam van joannes lublink, den jongen? Wie, die eenig regt meende te hebben op den titel van letterminnaar, was met zijnen letterarbeid onbekend? Wie had aan denzelven, in vele opzigten, niet veel te danken? Wie nam daarom geen deel in zijn algemeen bekende lot? Wie dacht niet aan hem, als
| |
| |
men, in de laatste jaren, van den grijzen en blinden Nederlandschen bard hoorde gewagen? En wie weet niet, dat onze geheele beschaafde natie onlangs den, hoewel spaden, echter nog veel te vroegen dood van den alom geachten lublink met droefheid vernam?’ En wie, voegen wij er bij, wie verwondert zich dan; neen, wie verheugt zich niet, dat er iemand is opgetreden, die, als tolk van onze geheele natie, het offer der dankbaarheid aan dezen man heeft toegebragt? Alleen van dezen kant beschouwd, is dit geschrift reeds belangrijk voor een' ieder, die prijs stelt op den roem van zijn vaderland, omdat hij hetzelve moet aanmerken als de voldoening van eene schuld, die ook op hem rustte. Dank hebbe alzoo de heer westerbaen, dat hij deze taak op zich genomen, en dezen heiligen pligt heeft vervuld. Hij heeft door zijnen arbeid de geheele natie aan zich verpligt, en bewezen, dat Nederland ware verdiensten niet vergeet, maar dat het edele medeburgers weet te waarderen, en hunne namen in dankbare gedachtenis houdt.
Zulk een medeburger was lublink in den vollen zin des woords. Men leze dit werkje; men bedenke, wat hij geweest is; men overwege, wat hij gedaan heeft; en men zal moeten bekennen, dat zijn geheele leven was toegewijd aan de beschaving en de veredeling van zijne natie. Hij behoorde tot die soort van menschen, hoedanigen ons vaderland welligt meer, dan eenig ander gewest, oplevert, die, zonder tot den eigenlijken stand der geleerden geteld te worden, nogtans, bij een' gelukkigen aanleg, eene warme liefde voor kunsten en wetenschappen bij zich aankweeken, en zich, door eene ijverige beoefening van dezelve, een' eervollen rang naast de geleerden verwerven. Zij, die zich alzoo hebben gevormd, mogen in het een en ander het gebrekkige van deze opleiding verraden; hun inwendige mensch is door hunne meer onmiddellijke betrekking tot de wereld doorgaans meer ontwikkeld, hunne vergaarde kennis heeft eene meer praktikale strekking; terwijl hun
| |
| |
voorbeeld aan hun vaderland de vereerende getuigenis geeft, dat kunsten en wetenschappen zich aldaar met alle standen niet alleen vereenigen, maar op dezelve een' veelvermogenden invloed hebben. Dit zien wij in lublink ten volle bevestigd. Zijn voorbeeld ‘vertoont ons,’ om met den heer westerbaen te spreken, ‘een schoon geheel, waarvan geen gedeelte verwaarloosd of eenzijdig ontwikkeld is, - eenen gezonden geest in een gezond ligchaam, beide geoefend in alles, wat de voortreffelijkheid der menschelijke natuur meest doet uitkomen; het stelt ons eenen man voor oogen, niet vreemd in eenig vak van beschaafdheid, en in alles bedreven, wat er noodig is, om den mensch, in welken stand ook, nuttig en aangenaam te maken - achting, liefde en geluk te verschaffen; het doet ons eenen geletterden handelaar aanschouwen, die, zoo lang dit vereischt wordt, de koopzorg niet vergeet om de wetenschappen, noch deze om de kunsten, en wiens zeden den wederkeerigen invloed van het ware, goede en schoone beminnelijk doen blijken. Zoo staat zijn beeld in deze lofrede geteekend, en tot deze hoogte zien wij hem van zijne vroegste jeugd af aan allengskens opklimmen. Wij aanschouwen hem, zoo als hij, geboren uit ouders van uitnemende waardij, en deelende in de voorregten van uitwendige welvaart, onder het liefderijk bestuur zijner zorgdragende moeder, en bij de aansporing van zijnen meer fieren vader, gelukkig opgroeide; wij gaan zijne vorderingen na in alles, wat den geest kan verrijken en verheffen, in de nieuwere talen, in poëzij, in muzijk, in het teekenen en in de wiskunde; wij verzellen hem naar het huis van den bekwamen boekverkooper pieter meijer, de toenmalige Amsterdamsche koopbeurs der Nederlandsche letterkunde; wij zien hem in kennis geraken met de beroemdste letterhelden van zijnen tijd, en derzelver leerzamen omgang ten nutte besteden; wij bewonderen zijne werkzaamheid, waardoor hij
niet slechts een aantal werken schreef, vertaalde, nazag en verbeterde, maar
| |
| |
in onderscheidene betrekkingen, als lid van letterkundige genootschappen, als medeoprigter van loffelijke maatschappijen, als opbouwer van andere nuttige gestichten, en als staatsman, uitgebreiden zegen stichtte; wij betreuren zijne rampen, vooral het volslagen en onherstelbaar verlies van zijne beide oogen, maar vereeren tevens zijnen christelijken heldenmoed en zijne kinderlijke gelatenheid, waardoor hij nimmer zijne kalmte verloor; wij zien het heiligdom van zijn huisselijk leven ontsloten, en wij worden verrukt door het heerlijk tooneel van huwelijksliefde; wij vertoeven met genoegen aan zijne zijde in den avond van zijn leven; wij staan met bewondering aan zijne ziek- en zijn sterfbedde, en wij voelen ons tot eerbied gedrongen voor den man, die zoo leefde, maar tevens tot hoogachting voor de talenten van hem, die zulk een treffend beeld van deze grootheid ontwierp.
Trouwens, wij hebben deze lofrede met uitstekend genoegen gelezen, en wij beschouwen dezelve als eene wezenlijke verrijking van onze letterkunde, waardig, om naast de meesterstukken van van swinden, kantelaar en van der palm geplaatst te worden. Alles kenmerkt den naauwkeurigen onderzoeker, den onpartijdigen beoordeelaar, den warmen, gevoelvollen vereerder van wetenschappelijke verdienste en zedelijke waarde. Het onderwerp is met eene bevallige losheid behandeld; nergens hindert de orde, en echter zijn alle bijzonderheden als door een' onzigtbaren band zoo vast zamengesnoerd, dat zij een volkomen geheel uitmaken, en ons het beeld van den man in vollen glans voor oogen stellen. De stijl is gekuischt, en de toon, die in het geheele stuk heerscht, beantwoordt volmaakt aan den stillen en edelen geest van lublink. Men moge al eens meer verheffing en meer gloed in eene losrede verlangen; bij eene nadere overweging wordt men overtuigd, dat deze kunstelooze en edele eenvoudigheid hier noodzakelijk was, en alleen de regte werking doet. Ook moge de lofredenaar niet verpligt zijn,
| |
| |
alles fijn uit te pluizen, en de leemten van zijn voorwerp in een helder licht te plaatsen; de heer westerbaen behoefde van deze vrijheid geen gebruik te maken, en kon aan de strikte waarheid vasthouden, die, bij de bekwaamheid en het karakter van lublink, op zichzelve hoogstbevallig is.
De aanteekeningen zijn belangrijk, en verhoogen de waarde van dit werkje niet weinig. Dubbele dank verdient de heer westerbaen, die deze bijzonderheden zekerlijk met veel moeite uit de papieren van den overledenen heeft moeten opzamelen.
Een fiksch en geestig geteekend portret van lublink versiert den titel van dit werkje, dat wij in veler handen wenschen, opdat het aandenken van den edelen man, die in zijn leven zoo veel nut stichtte, ook na zijnen dood nog zegenrijk werke ter bevordering van ware kennis en ongeveinsde godsvrucht. |
|