Biddagsrede over Jes. XLVI:12. uitgesproken voor de geplaatsten in het Correctiehuis te Amsterdam, op den 18 Junij 1817; door hunnen Onderwijzer in den Godsdienst, J.T. Bertram. Te Amsterdam, bij W. van Vliet en J.H. Duisdeiker. 1817. In gr. 8vo. f :-4-:
Is er een post, welken wij ons moeijelijk voorstellen, het is die van onderwijzer in den Godsdienst bij dezulken, met wier misdadigheid zelfs de burgerlijke regter zich heeft moeten bemoeijen. Hun val heeft daardoor eene openlijkheid gekregen, die voor meerdere verharding doet vreezen. Daarom is de onderwijzer van zulke lieden, die zich getrouw van zijnen post kwijt, naar mate van de moeijelijkheid van zijnen arbeid een te verdienstelijker man. Als zoodanig eenen leeren wij den onderwijzer bertram in het voor ons liggend stukje kennen. Hij geeft deze redevoering uit met het edel oogmerk, om door de opbrengst van dezelve, zoo die groot genoeg mogt zijn, in staat gesteld te worden tot de uitgaaf van eene kleine verzameling van stukjes, die hij den gevangenen, onder eene gewone aanspraak tot hen, wilde uitreiken, wanneer zij het huis verlaten, om dezelve hun tot een handboekje te doen dienen, en daardoor hun eenige goede lessen te geven, enz.
Wij waren nieuwsgierig naar den inhoud dezer biddagsleerrede in een huis van correctie; want waarlijk zij behoort tot een bijzonder vak - en wij vonden dezelve zoo zakelijk, (aan de noodige verklaring is mede alle kortheid gegeven) zoo liefderijk, zoo verschoonend, zoo vol uitdrukking van alles goeds, ten aanzien van de verbetering der hoorderen, verwachtende liefde, dat wij met de warmste achting vervuld werden voor eenen man, die zijnen moeijelijken post zoo getrouw voor-