gegeven, zien wij niet door; maar het onderscheid is groot; en, bijaldien het op hetzelfde neêrkwame: Vader, ik wil, en: Vader, ik wensch, ik bid, ik smeek, dan vragen wij: waartoe die verandering? Er valt toch aan te twijfelen, dat de Eerw. schultz ooit zal bidden: Vader, ik wil, enz. of dit anderen leeren.
Wij hebben ook nog andere uitdrukkingen gevonden, die, naar ons inzien, te kennen geven, dat de Eerw. schultz niet zoo hoog over Jezus denkt, als de Bijbel dit vordert. Bl. 8 wordt Jezus genoemd: de eerste lieveling des hemels, de uitmuntendste der stervelingen. Schoon het waar is, dat Jezus sterven moest, zoo bezigen wij toch deze uitdrukking slechts van gewone, zondige menschen. Waarom eene benaming, die eenen vernederden staat te kennen geeft, nu juist ook aan Jezus gegeven? - Bl. 24 wordt de belofte van Jezus, dat Hij met de zijnen wilde wezen alle dagen tot aan de voleindiging der wereld, genomen in dien zin, dat Hij, in zijne heerlijkheid, hunner steeds gedachtig zoude blijven. Deze opvatting blijkt ook uit het onmiddellijk volgende: ‘En zoo blijven voorzeker alle voleindigden, die, gelijk deze Jezus, de hunnen, welke op aarde bij hen waren, lief hadden tot aan het einde, ook in den staat hunner heerlijkheid, met het aandenken aan deze dierbaren vervuld,’ enz. En bl. 37 lezen wij: ‘Terwijl de overblijvenden van ons zich behooren te verheugen over de vroegere verhuizing hunner voorgangeren naar die zaliger gewesten, zoo verlaten dezen hen, om daar voor hen de plaatsen te bereiden.’ - Wij worden door deze onderscheidene uitdrukkingen als gedwongen te onderstellen, dat de Eerw. schultz in de gezegden, waardoor Jezus van zichzelven eene Goddelijke magt en verhevenheid aanduidt, en zich de beschikking van het aanstaand lot der zijnen toeschrijft, niets anders vindt, dan wat van alle gezaligde menschen kan gezegd worden. Wij hebben geen oogmerk, zijn Eerw. te verketteren; en, zoo wij in onze onderstelling mogten dwalen, wijte hij zulks niet aan