zorgvuldigheid moeten aanzetten): ‘In schriften voor de jeugd, die zoo menigmaal gewoon is, onregelmatigheden en eenen bedorvenen smaak na te volgen, moet billijk alles vermijd worden, wat den nog onzekeren gang der denkbeelden van jonge lieden op doolwegen leiden; wat de bevalligheid der voordragt schaden, en het ligchaam der woorden (wortkörper) geheel mismaken kan. Een werk, hetwelk men de jeugd in handen geeft, moet in alle opzigten een model zijn.’ (De overzetting is zelfs hier reeds geen meesterstuk.) Wat nu den inhoud van het werkje betreft, zoo verdient die allezins goedkeuring en lof. Het bevat, meerendeels korte, verhalen van velerlei inhoud en zedelijke strekking, naar de vatbaarheid der kinderen; en, hetgeen ons bijzonder beviel, het zijn alle voorbeelden van goede kinderen, door welke men de lieve jeugd tot het goede hier uitlokt. Aan het slot vinden wij enkele langere verhalen, en van eenen anderen aard, zoo al niet de bekende kleine Wolkramer, (een verhaal, dat men altijd met nieuw genoegen weder aantreft) dan echter het laatste, aangaande den afstand, het kloosterleven en den dood van Keizer karel den V, en de karaktertrekken van frederik den II; deze zullen echter ook den kinderen tot groot genoegen zijn. Wij zijn het eens met den Schrijver: ‘Eer een jongeling en aankomend meisje de wetten der zedeleer, en van het zedelijk goed van den geheelen mensch kunnen verstaan, moeten zij deze wetten reeds begrepen hebben, en, zich zelven [daarvan] onbewust, zich als 't ware naar eenen zekeren maatstaf hunner harten beheerschen.’ Men doe hun dan zoodanigen maatstaf hunner harten (dit klinkt zonderling, en wij vermoeden hier weder van den Vertaler een abuisje) door goede voorbeelden vormen, waartoe deze verhalen bij uitnemendheid geschikt zijn. De Schrijver erkent, dat
eenige verhalen door hem uit andere kinderschriften ontleend zijn, hetwelk echter de waarde van zijn werkje niet hindert.