Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
geloofelijk, is deze roman, en alles in dezelve, ja bijna iedere bladzijde; en echter, dit mag dan ook wonderlijk en ongeloofelijk zijn, lazen wij het werk met zoodanig eene nieuwsgierigheid en telkens op nieuw gespannene verwachting, dat zelfs de nog al talrijke taalsouten, en het minder naauwkeurige der overzetting hier en daar, onze aandacht bijna geheel ontslipten, en wij ook nu den tijd niet nemen om dezelve wederom na te slaan en aan te stippen, uit vrees dat wij wederom zouden worden uitgelokt om de lezing te hervatten, evenzeer als omdat wij in deze vertaling het werk van eenen eerstbeginnenden vermoeden, wien deze enkele wenk genoeg mag zijn, om hem wat meer op taal en spelling te doen acht geven. - Wij zouden noch uitgever noch lezer dienst doen met het geven van een nader verslag, daar de gespannene verwachting de éénige waarde van het boek is; en het is genoeg, hier te zeggen, dat zich eindelijk al het wonderlijke en ongeloofelijke bij dit ridderavontuur en dezen riddertogt geheel natuurlijk oplost. Zoo dat dan de lezing van dit werk eigenlijk tijdverlies is? Ja! in zoo ver men zich meent te bezondigen door het nagaan eens verzinsels, enkel ter ontspanning van den geest en vermaak van den lezer gesteld. Dan, wij meenen, de lezing van zoodanig werk als het tegenwoordige, hetwelk de zedelijkheid en onschuld nergens kwetst, is altijd nog gelijk te stellen met, ja te verkiezen boven, zoodanig hazardspel, waarbij het nadenken voor het minst nog minder voedsel vindt; en, als wij dan ons uitspanning kunnen en mogen, en alzoo ook moeten veroorloven, is zoodanig boek ook al welkom. Wilde men echter met de zedeleer dezes boeks wat hoog loopen, zoo als het dan aanwijst, ‘welke de belooning der misdaad is,’ zoo zouden wij moeten verklaren, dat deze les een weinig laat kwam, en wat al te schraal is uitgevallen, om daarop juist bijzonder te doen hechten. |
|