vlugt, of ook om zich zelve eerlijk te helpen, wordt zij telkens te leur gesteld; en aan het einde van dit deel verlaten wij haar in den meest benarden toestand, zonder eenige
waarschijnlijke hoop en met de grootste deernis, daar ons deze geheimzinnige persone hoogst belangrijk werd. Wij kunnen ons gevoel van verontwaardiging over het Engelsch gezelschap, dat haar opnam, niet genoegzaam uitdrukken, noch matigen; hoewel een en andere, zeer enkele persoon, die of door haar misschien al te kiesch gevoel, of door uitwendigen dwang, eeniglijk belet werden haar te helpen en te beschermen, (gelijk deze voortreffelijke jonge Dame, en die nog meer - bewondering en hoogachting - zoo zeer verdiende, en misschien in iederen anderen kring zou genoten hebben) ons wederom met de Engelsche natie in zoo verre bevredigt, dat wij genegen zijn, de hatelijke personaadjen, die hier voorkomen, te houden voor uitzonderingen op de anders zoo geroemde edelmoedigheid van den Engelschman. Hoe donker en ingewikkeld ons de toekomst voor oogen zweeft, hebben wij echter zeker, zoo wij meenen gegrond, voorgevoel, dat zich de geheimzinnige afkomst en betrekkingen der beminnelijke heldin des verhaals eindelijk zóó zullen ontwikkelen, dat men zich schamen zal over gezegde miskenning en mishandeling; naar welke tentoonstelling der dwazen en onedelmoedigen wij verlangend uitzien. Het tweede deel wordt spoedig beloofd.
Men vindt in den loop des verhaals nog andere zoo zeldzame handelingen en karakters, als men wel weinig buiten Engeland vinden zal. Goede wijn behoeft geen' krans, zegt het voorberigt; en, bij al het vreemde en onwaarschijnlijke, dat wij hier aantroffen, gaf ons de lezing van dit eerste deel een zoo aangenaam onderhoud en uitspanning, dat wij geenszins genegen zijn, de toepassing dezer spreuk op dit werk te betwisten.