| |
De Aarde, beschouwd in haren natuurlijken toestand en verdeeling, door Zeeën, Rivieren, Meren, Bergen en Woestijnen, benevens derzelves doelmatige strekking; door N.G. van Kampen. Met Kaarten. IIde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1817. In gr. 8vo. 274 Bl. f 3-18-:
Wij worden in den aanvang van dit tweede deel naar het noordelijk Azië geleid, en vinden het midden van dit werelddeel als met een net van bergen omgeven, doordien twee gebergten van het westen naar het oosten loopen, en door tusschenbergen, wier koers noordelijk en zuidelijk is, worden vereenigd. Bij het beschouwen der kaart, inzonderheid van Azië, krijgt vol beslag en duidelijkheid het gevoelen van herder, dat het vasteland van onze planeet een gebergte is, hetwelk boven de oppervlakte des waters uitsteekt, en bestaat uit bergketenen, die als het geraamte zijn, aan en naar hetwelk het land zich gevormd heeft. Door die onderscheidene bergketenen worden nu wederom onderscheidene vlakten, kommen of gewesten geformeerd, wier gesteldheden worden aangewezen met de ligging in natuurlijk verband te staan. De voornaamste takken van het stamgebergte, Imaus, formeren in Azië vier onderscheidene hoofdgewesten, of afhellende vlakten. Over de noordelijkste onderhoudt ons het
| |
| |
eerste hoofdstuk, waar wij dus Aziatisch Rusland leeren kennen. - Gaven wij bij de aankondiging van het eerste deel dezes werks den inhoud tot in de uiterste bijzonderheden op; wij zullen thans meer bij algemeene opgaven ons bepalen, omdat wij rekenen kunnen, dat de lezer door ons verslag van het eerste deel de manier der behandeling van den heer van kampen genoegzaam heeft leeren kennen, maar ook dewijl wij noodzakelijk achten meerdere kortheid ons ter wet te stellen.
Tweede hoofdstuk. Westelijk Azië, merkwaardig zoo wel uit een geschied- als uit een natuurkundig oogpunt. Het bevat Chaldéa, Arabië, Syrië, Klein-Azië en Perzië. Uit de gesteldheid van het eerste dezer landen blijkt, hoe de goede Vader der Natuur op eene bijzondere wijze gezorgd heeft voor die landen, welke tot de opvoeding en ontwikkeling des menschdoms van een bijzonder belang zijn. Dit wordt breedvoerig aangetoond. Nut der woestijnen op zich zelve. Paard en kameel. Woestijnbewoner. Overeenkomst tusschen de Aziatische en de Europesche schiereilanden. De doode zee in Syrië. Schoonheid van Georgië. Perzië alleen door vlijt vruchtbaar, maar door despotismus en oorlogen een land van ellende. Het is echter nog rijk aan zulke gewassen, die eenen droogen grond beminnen, en vooral zulken, die heilzaam zijn tegen de smetstoffen, welke de overgroote warmte zoo ligt voortbrengt in de aan zee gelegene gedeelten des rijks langs de Perzische golf en het groote Kaspische binnenmeer, welke berucht zijn wegens hunne ongezondheid in den zomer. De rijkdom van dit land, vooral in geurige, genezende kruiden, is ook die van andere berglanden van eene aanmerkelijke hoogte.
Derde hoofdstuk. Zuidelijk Azië. Het bevat Indië, of de twee schiereilanden ten westen en ten oosten van de golf van Bengalen. Wijze inrigting der Voorzienigheid, ter voorkoming van het nadeel der zonnehitte, in de landen tusschen de keerkringen. Overeenkomst tusschen Indië en Egypte, en tusschen den Ganges en den Nijl. In Indië is alles forsch en krachtig. Kenbare doelmatigheid der voortbrengselen in de onderscheidene gewesten.
Vierde hoofdstuk. Ooster-Azië. Het bevat China en Chineesch Tartarijen. Merkwaardigheid van het Chinesche volk.
| |
| |
Verdere beschrijving des lands. Nut van het muskusdier aldaar tegen de slangen.
Vijfde hoofdstuk. De Eilanden.
Zesde hoofdstuk. Oostelijk Afrika, het vaderland van dierlijke gedrogten, en van menschen, wreeder dan deze. De oorzaken hiervan onderzocht. Egypte. Wetenschappelijke waarde van dit land. De Nijl. Abijssinië.
Zevende hoofdstuk. De binnenlanden. West- en Zuid-Afrika.
Achtste hoofdstuk. Zuid-Amerika. Vergelijking tusschen het oude en het nieuwe halfrond. Doelmatigheid der wederzijdsche inrigting met betrekking tot elkander. Hier wordt in bijzonderheden aangewezen, wat te dien opzigte in het Iste deel in 't algemeen gezegd is.
Negende hoofdstuk. Australië.
Tiende hoofdstuk. West-Indië. Nieuw-Spanje. Amerika's noordwestkust.
Elfde hoofdstuk. Louisiana. De Vereenigde Staten.
Twaalfde hoofdstuk. Canada en de Poollanden.
Verbeteringen en bijvoegselen. - Aanhangsel. - Tafel der grenzen van de eeuwige sneeuw, die op aarde rust. Tasel van de betrekkelijke hoogte der bergen. Tafel van den langsten tijd van dag en nacht, naar de onderscheidene graden, volgens zeune. Alphabetische lijst der breedte en lengte van eenige voorname steden en plaatsen.
En hiermede hebben wij verslag gedaan van een werk, hetwelk bijzonder belangrijk wordt, wanneer men het beschouwt uit het standpunt, dat wij nu willen opgeven:
Het is zoo wel vermakelijk als stichtelijk, de wijze goedheid van den Schepper in bijzonderheden te kunnen nagaan. Wie twijfelt er aan, of onze aarde juist geschikt zij tot eene woonplaats voor zulke wezens gelijk wij zijn? Maar is deze algemeene kennis genoeg? Zal haar redelijke bewoner niet nog oneindig meer tot aanbidding worden opgewekt, wanneer hij deze zijne woonplaats in zijne verbeelding doorwandelt, en de wijsheid harer inrigting in de bijzonderheden leert kennen? Hieromtrent kan geene twijfeling bestaan; en daarom houden wij het voor ons liggende werk voor eene schoone bijdrage tot verheffing van den geest, en ter opwekking van godsdienstig gevoel.
Wij kennen de onderscheidene klimaten van onzen aardbol; maar wanneer wij niet méér weten, dan is onze kennis nog
| |
| |
niet noemenswaardig. Eerst dán kan dezelve invloed op ons hart hebben, wanneer zij zich uitstrekt tot de wijsheid en goedheid, welke in de regeling dezer klimaten doorstraalt; wanneer wij de middelen erkennen, welke de wijze Schepper heeft beraamd, om hier de brandende hitte, ginds de felle koude onschadelijk te maken voor de bewoners der lan den, waar zij heerschen, en alzoo geene zijner aardbewoneren verstoken te laten van zijne zegeningen; wanneer wij weten, welke de gunstige invloeden zijn, die deze onderscheidene luchtsgesteldheden op het geluk van de bewoners dier landen hebben. Het is, ja, voor den koopman genoeg, de voortbrengselen der landen te kennen: maar de mensch, die niet alleen winst voor zijn tijdelijk bestaan, maar ook verrijking van zijnen geest beoogt, wil gaarne weten, welke de oorzaken zijn, waardoor déze landen aan die, gene aan andere voortbrengselen rijk zijn, en welk nut de betrekkelijke inwoners van die voortbrengselen trekken. Het is voor den zeeman genoeg, de winden, baaijen en havens te kennen: maar de mensch - en dit kan men nooit in den edelen zin zijn, zonder eenige mate van wijsgeerte - dient in te zien, welke maatregelen de Alwijze genomen heeft, om hem veilig te doen stevenen en aanlanden. Terwijl zijne kiel, met schatten van oost en west beladen, de baren klieft, dient hij als mensch de nuttigheid te kennen van dien onmetelijken waterplas, waarop dezelve dobbert; en wanneer hij met stormen worstelt, is 't hem heilzaam, de zegenrijke uitwerkselen ook van deze te erkennen.
Onmogelijk kan de invloed der woonplaats op de zedelijkheid en het geluk der menschen ontkend worden. Het is daarom voor den wijsgeerigen beschouwer van de geschiedenis der wereld niet genoeg, de geaardheden der volken te weten; maar het is voor hem behoefte, de gedeeltelijke oorzaken dezer geaardheden in de gesteldheid van de woonplaats dezer volken op te zoeken, en dus den invloed na te gaan, welken de gesteldheid der aarde op den loop der geschiedenis heeft gehad en blijft behouden. En wanneer hij dan met deernis ontdekt, dat reine deugd en reine gelukzaligheid nooit ergens op den aardbol heerschend zijn geweest; dan zal zijne kennis aan deszelfs natuurlijke gesteldheid hem leeren, dat de schuld daarvan niet in de inrigting der aarde, dus niet bij God, maar in de menschen ligt.
| |
| |
Wanneer wij, eindelijk, de verdeeling der landen overzien, welke de natuur door woestijnen, bergen, rivieren, meren en zeeën heeft gemaakt; dan zien wij - voor zoo ver hier en daar de stelregel, dat de staatkundige verdeeling der landen naar de natuurlijke behoorde ingerigt te wezen, doorgaat, hetwelk echter niet altijd het geval is - met bedroeving, maar ook met beschaming (en beide zijn heilzaam voor het hart) de dwaasheid der menschen in, die deze orde der natuur uit heersch- en hebzucht wreedaardig verstoren, de ongelijksoortigste deelen aan elkander hechten, en ze regeren naar wetten, die onmogelijk voor derzelver onderscheidene gesteldheden gelijkelijk kunnen nuttig zijn.
Zoo zeer echter, uit dit standpunt beschouwd, het nu aangekondigde werk van den heer van kampen als eene uitmuntende handleiding tot eene wijsgeerige beschonwing van de natuurlijke gesteldheid der aarde zal verschijnen; zoo is nogtans in ons opgekomen de bedenking, of de doorkundige man, wiens bekwaamheden wij elders de verdiende hulde telkens hebben toegebragt, geheel letterkundige zijnde, hier wel overal zoo volkomen te huis geweest zij. Dit vak toch, van eenen geheel anderen aard, vereischt niet alleen, zoo wel als de letterkunde, eenen bearbeider afzonderlijk, maar ook zulk eenen, die gewoon is te arbeiden in die wetenschappen, welke ons zelve tot onderzoekers en getuigen van de natuurlijke gesteldheid der aarde maken. En hier ligt juist, wat wij bedoelen. De heer van kampen levert ons veelal enkel de resultaten, die hij, als ook in dit vak belezen man, bij anderen vond, gesaust echter door schoone zedekundige en wijsgeerige bedenkingen, maar die soms te lang en ook wel eens te declamatoir zijn, dan dat zij, naar ons gevoel, in die gedaante, in een werk over de natuurlijke gesteldheid der aarde, gerekend konden worden te behooren. B.v. bl. 512, alwaar de declamatie over de wreedheid der Louisiaansche stammen met de gesteldheid der landen, door die stammen bewoond, volstrekt in geen verband gebragt, en geene moeite gedaan wordt om te onderzoeken, wat de natuurlijke gesteldheid der aarde aldaar tot die wreedheid bijdrage.
Wij hadden voorgenomen onze verwondering te betuigen daarover, dat wij in den aanvang van dit werk niets over de geologie - als wel degelijk daar te huis behoorende - hadden gevonden, toen wij een aanhangsel betrekkelijk deze
| |
| |
zaak achter het tweede deel vonden. Maar dit aanhangsel van nog geene zes bladzijden is toch een weinig schraal; en de achtingwaardige schrijver zoude zeker, wanneer hij hier zóó in zijn vak geweest ware, gelijk wanneer hij in de letterkunde arbeidt, meer partij getrokken hebben van geschriften, die deswege grondig onderrigt verschaffen. Zelfs herder's Idéen z. Phil. d. Gesch. d. Menschh. - welk werk hij, blijkens de voorrede voor deel I, toch bezit - is, onzes inziens, niet naar eisch gebezigd. Groot kon ons denkbeeld aangaande den inhoud van dit aanhangsel al aanstonds niet zijn, toen wij in het begin lazen, dat de kristallisatiën - welke aanschietingen van regelmatige figuren zijn - alle door neêrploffing uit het vochtige in het drooge ontstaan, en dus de oorspronkelijke bergen, qua producten van zoodanige neêrploffing, tot de kristallisatiën behooren. Rec. is noch Chemicus noch Physicus; maar deze leer konde hij niet kroppen, en vraagde aanstonds bij zich zelven: waar zijn onze klontjes en de zoo regelmatige sneeuwfiguren dan uit neêrgeploft? in welk vocht zijn die opgelost geweest? hoe is die verwantschap opgeheven, alzoo dat zij neêrploffen moesten, en op welken bodem zijn zij neêrgezonken? - welke gelijkheid is er tusschen de aanschieting der kristallen, en de neêrploffing, waardoor de oorspronkelijke bergen zijn ontstaan? - Reeds in het eerste deel merkten wij aan, dat de geëerde schrijver de sneeuw bevrozene droppelen noemt; dan, wij hielden zulks voor eene overijling: deze leer van de kristallisatiën kunnen wij niet aldus noemen, maar vinden er veel meer wederom een bewijs in, dat de doorkundige van kampen hier toch niet zoo geheel te huis was.
Dan, dit zij zoo. Non ommia possumus omnes. Wij blijven er bij: dit zijn werk getuigt van groote vlijt, is schoon en belangrijk, en eene heerlijke bijdrage tot de natuurlijke aardrijkskunde voor den dilettant; terwijl de bekende schoone stijl des schrijvers het elken mensch van sinaak met uitstekend genoegen zal doen lezen. |
|