Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 416]
| |
zeer goede vertaling aanbiedt, (en kon men van den Vertaler van gibbon eene andere wachten? mogt deze zijne vroegere, schoone onderneming nog doorgaan!) - deze reis dan, naar de rijke en schoone gewesten van het Oosten, is niet uit winzucht, noch uit eenig ander oogmerk gedaan, dan om de merkwaardigste voorwerpen van natuur en kunst aldaar ter plaatse zelve af te teekenen. Men gevoelt, welk eenen rijken oogst hiertoe Indië biedt. Ook is het prachtige werk van daniell, waartoe de reis van Lord valentia nog eene rijke nalezing biedt, hoofdzakelijk tot dat oogmerk dienende. Wathen's afbeeldingen echter, ten getale van 24, oordeelde de Uitgever te kostbaar ter volledige overneming, en heeft die dus, bijna in evenredigheid der meerdere bevolking van het Britsche Rijk boven Nederland, tot 7 besnoeid, die zekerlijk netjes uitgevoerd zijn; doch wij zouden met den Vertaler (die zulks niet onduidelijk in de voorrede te kennen geeft) diever, volgens de hoofdbedoeling des Schrijvers, een of ander voorwerp van Indische natuur of bouwkunst gevonden hebben, (b.v. het uitzigt van den top der Pagode te Conjeveram, bl. 99.) dan twee platen van het kleine en op zich zelve toch nietsbeduidende St. Helena. Over 't algemeen komt het ons voor, dat de woorden ‘terug over St. Helena,’ de gewone terugweg der O.I. schepen, slechts om den man, die thans St. Helena bewoont, op het uithangbord geplaatst zijn, die echter, toen de Schrijver dat eiland bezocht, (hetwelk hij in 6 bladzijden afhandelt) in den hoogsten glans zijner magt te Parijs zat, peinzende op den alles beslissenden togt, die hem Rusland, en dus geheel Europa, moest onderwerpen. Immers, deze reis is in 1811 en 1812 gedaan. De Schrijver boekt ons eerst met eene bevallige naïveteit zijne lotgevallen op zee; alsdan te Madras, waar hij zich echter slechts eene groote maand ophield, (van 29 Julij tot 4 Sept. 1811;) daarop zijne zeereis over het merkwaardige eiland Poulo-Penang en Malacca naar China, waar hij te Macao en Canton van 25 Dec. 1811 tot 1 Maart 1812 vertoefde. Zijne berigten over de Indianen en Chinezen kunnen, na zoo veel en velerlei 't welk over deze oude en verzwakte kinderen der beschaving gezegd is, wel niet meer geheel nieuw zijn, maar verdienen toch nog altijd de aandacht der liefhebbers van de Volkenkunde. Over 't algemeen schijnt de Heer wathen | |
[pagina 417]
| |
een allergoedhartigst man te zijn: hij prijst de Indianen, en zelfs de Chinezen, hemelhoog, maar gelijk hij bijna allen, die hem op zijne reis verzelden, of die hij daarop ontmoette, met milde handen wierook van lof toezwaait. Deze in den mensch zoo hoogst beminnelijke eigenschap moet ons echter omtrent de oordeelen des reizigers behoedzaamheid inboezemen. Wij keuren het wel ten sterkste af, dat een zwartgallig of bevooroordeeld vreemdeling, na een kort verblijf, of misschien slechts op de doorreis, een afkeurend oordeel over een gansch Volk waagt te vellen; doch ook hij, die slechts ééne maand onder eene Natie van vijftig, en twee maanden onder eene andere van tweehonderd millioenen vertoefd heeft, waarvan hij de taal niet verstond, kan niet in 't algemeen over die beide Volken oordeelen. De gemakkelijkheid, waarmede de gevleide volkshoogmoed der Indianen hem hunne tempelen vertoonde, het vriendelijk, althans beleefd onthaal in China, mag ook onzen goedaardigen Reiziger wel omtrent de gebreken dier beide Natien verblind hebben. Zoo schrijft hij b.v. de mindere beleefdheid der Braminen beneden de andere kasten aan de achtbaarheid toe, welke de waardigheid hunner kaste hun voorschrijft, en aan den eerbied der andere kasten voor deze. Zou het niet beter en waarachtiger zijn, te zeggen, aan de ondragelijke trotschheid, waardoor deze soort van menschen zich gunstelingen des Hemels door hunne geboorte, ja wedergeborenen acht, de mindere kasten zeer verre beneden zich rekent, en dus ook niet wel beleefd kan zijn tegen Europeanen, die minder verachting voor de ongelukkige, vertrapte gemeene stammen voeden? Dit besluit is te natuurlijker, daar zelfs onze, den Indianen zoo gunstige, Schrijver de instelling der kasten toch (bl. 165) ten sterkste laakt, en, zoo lang die bestaat, als een' onoverkomelijken hinderpaal tegen de voortplanting van het Christendom beschouwt. Bij gelegenheid van den dienst der heilige zwijnen in China, eene afgoderij, die ons den zinneloozen eerdienst der Egyptenaren herinnert, en inderdaad het gevoel van elkeen', die het geluk heeft een Christen te zijn, moet beleedigen, waarschuwt ons de Schrijver, ‘dezelve toch met voorbarig te veroordeelen of zelfs te bespotten, zonder de redenen te kennen, welke misschien tot verklaring van dezelve kunnen bijgebragt worden,’ (bl. 289.) Redenen, om een varken godsdienstige eer te bewijzen! De Eerw. messchaert wijst hier den | |
[pagina 418]
| |
Schrijver ook te regt, die elders (op bl. 327, 328) het getuigenis van barrow wegens de laaghartigheid en schelmachtigheid der Chinezen wraakt, op grond, dat dus eene Natie, die bijna een derde van het menschelijk geslacht uitmaakt, en zoo vele ontdekkingen in kunsten en wetenschappen gedaan heeft, tot schande gedoemd wordt. Doch men behoeft niet aan te wijzen, hoe zwak zulk een grond is, die voor 't overige het hart van den Schrijver de grootste eere aandoet. De Heer wathen wraakt ook (op bl. 341) barrow's gezag wegens den kindermoord in China. Maar barrow was met Lord macartney in China's Hoofdstad, en niet enkel in Canton, gelijk wathen: hij heeft dat geheele Rijk doorgereisd, en te Pekin zelf gelegenheid gehad, zich van die afschuwelijke gewoonte door de sprekendste bewijzen te overtuigen. Dezelfde, reeds zoo dikwerf aangevoerde, meer menschlievende dan oordeelkundige geest bezielt onzen Schrijver, wanneer hij (op bl. 150) het getuigenis van eenen man, dien hij aanvoert ‘als van de uitstekendste bekwaamheid, de onkreukbaarste eer en opregtheid, en die vele jaren in de Indiën gewoond heeft,’ als een staatkundig schotschrift beschouwt, omdat het grootelijks ten nadeele van het karakter der Indianen strekt, die toch anders door de Engelschen, juist om staatkundige redenen, bijzonderlijk tegen de Mahomedanen beschermd worden. Men zou zich echter zeer vergissen, wanneer men dacht, dat er niet veel goeds, zeer veel goeds, in dit boek gevonden wierd. Reeds het aangevoerde heeft zijne achtingwaardige zijde: en buitendien vindt men er nog vele opmerkingen in, die ons ten minste nieuw waren; bl. 51, 64. De scholen der inboorlingen in Indië zijn naar de leerwijze ingerigt, welke Dr. bell eerst in Engeland heeft ingevoerd, en die door lancaster verbeterd is; en zelfs klimt die manier in Indië tot eene hooge oudheid op. Pietro delle valle heeft daarvan reeds gewaagd; en volgens deze leermethode hebben zich ook Zendelingen in de landtaal geoefend. Meisjes ziet men in die scholen nooit. De bekwaamheid der Indiaansche goochelaars, om zich een' degen in het ligchaam te steken, door onzen Schrijver gezien, verhaald, en door zijne landgenooten naauwelijks geloofd, is dit jaar door een' in Holland rondreizenden Indiaan aan zeer velen openlijk vertoond. Bl. 151: Het huwelijk is bij de Indianen | |
[pagina 419]
| |
een godsdienstpligt; de vrouwen mogen zich niet onttrekken aan het zogen harer kinderen. Bl. 158: De kleeding der inboorlingen duidt reeds hunne kaste aan; slechts de laagste, de Soedre's zijn hiervan, gelijk van zoo vele andere dingen, uitgesloten. Bl. 173: De Mahomedaansche inwoners van Hindostan, die nimmer landbouwers of wevers zijn, staan in getal tot de bevolking, als één tot acht. Zeer aangenaam en belangrijk zijn de beschrijvingen, in het IV, IX en Xde Hoofdstuk, van een uitstapje naar Conjeveram, van het fraaije Prins van Wales-eiland of Poulo-Penang, eene nieuwe Engelsche volkplanting niet verre van de straat van Malacca, en van de voorheen Hollandsche stad Malacca. Bl. 243: De geheele vertelling van den vergiftigen Upas-boom is eene fabel, door den gelukzoeker foerch verzonnen. Bl. 276: De doozen met dollars, door de Engelsche O.I. Compagnie gestempeld, loopen door geheel China rond als gereed geld, zonder geopend te zijn, en keeren soms, als een sprekend bewijs van het vertrouwen, 't welk die Maatschappij geniet, in denzelfden staat te Canton terug. Onderhoudend zijn de schilderingen der Chinesche maaltijden, maar vooral merkwaardig de korte schets eener Chinesche tooneelvertooning, (bl. 309-314) zijnde een treurspel. Men ziet aldaar waarlijk op het tooneel zeer schijnbaar onthoofden; de Schrijver begreep niet, hoe. Bl. 340: Elk Chineesch meisje (uit de hoogere klasse) van acht of negen jaren rookt tabak, en draagt dezen met hare pijp in een klein zilveren beursje bij zich. De Vertaler vergunne ons, ten slotte, eenige kleine ophelderingen omtrent zijnen arbeid te geven of te vragen. Op bl. 4, reg. 4 van ond., wordt gesproken van eene klasse van menschen, door welke verklikkers enz. uitgeleverd worden: dit is noch taalkundig noch duidelijk; men bedoelt gewis: waaruit verklikkers enz. genomen worden. - Op bl. 14. wordt gesproken van menschen, die noch heidenen, noch Christenen, maar afgodendienaars zijn. Welk is het onderscheid tusschen heidenen en afgodendienaars? - De Heer messchaert weet niet, wat zijn Schrijver (bl. 23.) door plantains, bij bananen gevoegd, kan verstaan. Deze boom gelijkt veel naar den banaanboom; slechts is de vrucht veel dikker en langer. Dampier noemt hem den koning der vruchten, en beschrijft hem uitvoerig. Men gebruikt hem zelfs in plaats van brood. Zie ook la harpe's Hist. Gen. des Voyages, T. VI. p. 470- | |
[pagina 420]
| |
475. - De rijtuigen, waaronder de Indianen zich vaak uit bijgeloof laten verpletteren, heeten niet rutters, of spoormakers, van to rut, want de Indianen spreken geen Engelsch, maar waarschijnlijk naar den Afgod ruthren of chivan. - De Teak (Tiek) is de harde ijzerboom, die in Arracan en het Rijk der Birmans zoo welig groeit, den Engelschen voor den scheepsbouw in Indië bijna onmisbaar is, en dus gedeeltelijk aanleiding gegeven heeft tot het gezantschap naar Ava in 1795. Deszelfs groei op Poulo-Penang maakt dus dit eiland voor Engeland nog te gewigtiger. Voor hen, die eenige oppervlakkige kennis van de Indische Godenleer en 's lands zeden en gebruiken wenschen te bekomen, zal hetgeen in het VIde Hoofdstuk van dit werk daarover gezegd wordt, tot bevrediging van hunnen weetlust volstaan kunnen. Over 't algemeen is in dit boek het nuttige met het aangename vereenigd. |
|