houd van dit werk niet verder te moeten bemoeijen, dan een exemplaar van hetzelve aan mijnen Echtgenoot op de Kust van Guinea te doen toekomen. Sedert hetzelve waarschijnlijkerwijze kan zijn ontvangen, heeft het te eenemale aan berigten van dat gedeelte der Afrikaansche kust ontbroken, gelijk, de zeldzame scheepsgelegenheid aldaar in aanmerking genomen, niet ongewoon is. Ik zou, zoo lang ik zonder antwoord bleef, dat stilzwijgen niet hebben afgebroken, omdat de persoon, dien ik voor den Schrijver moet houden, zoo volledig hier te lande bekend is, dat ik veilig meende te kunnen onderstellen, dat dit zijn geschrijf geenen aanmerkelijken indruk zou maken; immers niet, zoo lang de aantijgingen, welke hij goedgevonden heeft door den openbaren druk te verspreiden, niet behoorlijk met onwraakbare bewijzen waren gestaafd.
Dan, nu in zulk een geacht werk, als waarvoor ik uwe Letteroefeningen houde, de zaak op nieuw is ter bane gebragt, zal het mij, vertrouwe ik, niet ten kwade worden geduid, dat ik met een enkel woord te kennen geve, dat het misschien edelmoediger, althans minder voorbarig zou geweest zijn, met zoodanige beoordeeling dezer Brieven te wachten, zoo al niet tot dat de Schrijver (gelijk hij bij de eerstvolgende gelegenheid belooft) met de verdere bewijzen zal zijn voor den dag gekomen, ten minste tot dat de Heer daendels in de mogelijkheid geweest zij om zich te regvaardigen, het zij met eene openlijke wederlegging van hetgeen als lastertaal moet worden beschouwd zoo lang het niet volkomen bewezen is, het zij door tusschenkomst van een regterlijk onderzoek, waardoor een valsche beschuldiger welligt krachtiger kan beteugeld worden dan door tegenschrijven, en waaromtrent mij geene andere zwarigheid is voorgekomen, dan dat de Schrijver (zoo als ik onderrigt ben) zich uitlandig bevindt, en misschien wel gegronde redenen heeft om vooreerst niet in het vaderland terug te keeren.
Ik veroorloof mij verder geene aanmerkingen op uwe voorgemelde beoordeeling, en verzoek alleen, dat aan dezen in het eerstvolgend nommer van uw Maandwerk eene plaats worde ingeruimd; terwijl ik de eer hebbe met achting te zijn,
Mijn Heer!
Uw Ed. dienstwill. Dienaresse a.e.r. daendels, geb. van vlierden.
Amsterdam, den 7 Junij, 1817.