| |
De Hoop des Wederziens, in twee Zangen; met nog eenige andere Dichtstukjes, van verscheiden inhoud, door Mr. Jan de Kruyff. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1817. In gr. 8vo. 68 Bl. f 1-8-:
Wij kenden den Heer de kruyff als dichter; wij herinnerden ons van hem zelfs een en ander klein stukje van uitstekende waarde; maar dit wederzien - op zoodanig iets, bij 's mans klimmende jaren, bijna niet meer hopende, verraste en verbaasde - neen, verrukte ons. Met allertreffendst genoegen lazen wij het. Kunst der poëzij; zoo veel mogelijk en gepast in dezen stijl, bondige en geregelde redenering; echt, waarachtig, ongekunsteld, natuurlijk gevoel, van den mensch, den vriend en echtgenoot - alles vereenigt zich in dit stuk, om het eene vereerende plaats aan te wijzen. Gaarne gaven wij het geheele beloop der beide zangen op. Doch, na het gelezen en herlezen te hebben, werden wij toevallig, en voor eenen geruimen tijd, verhinderd, onze gedachten en gewaarwordingen op het papier te brengen. En hierom zullen wij ons thans, ten einde alles niet gebrekkig of stooterig worde, tot wat losser omtrek moeten bepalen, en liever, door verwijzing op eene en andere schoone partij, de waarde van het tafereel nader doen kennen.
Na eene opwekkelijke inleiding, die tot nader onderzoek
| |
| |
der voorgestelde belangrijke waarheid noopt, volgen de zwarigheden. Wij weten niets van de toekomst; alle herinnering aan het aardsche is welligt beneden den verheerlijkten, enz. enz. Dit wordt te zamen wederlegd door de aanmerking: welk is het eerste en het krachtigste bewijs voor de onsterfelijkheid? ons verlangen naar, onze behoefte aan dezelve, onze onweerstaanbare afkeer van het niet; God heeft ons die zekerlijk niet ingeplant om ons te martelen en te leur te stellen. Even dit zelfde pleit voor het wederzien. Wat belooft ons de eeuwigheid daar buiten? Wie kan zich eene eindelooze scheiding van zijne dierbaren, zonder foltering, verbeelden? In wiens hart wordt de hoop, het vertrouwen niet levendig; en wien is die hoop en dat vertrouwen niet troost en steun des levens, bij smartelijk verlies, dat hij ze eenmaal zal wedervinden, en voor altijd bezitten, die hem hier, als een gedeelte van zijn ik en eigen bestaan, worden van het hart gescheurd? - Ziet daar het hoofdthema dezes geheelen dichtstuks. Het zalige van gezegde hoop, de uitzigten, die zij opent, de waarde der liefde tusschen echtgenooten, ouders en kinderen of vrienden, enz. enz. komen daarbij, gelijk van zelve spreekt, tevens in het licht. Alles wordt opgehelderd en verheerlijkt door voorbeelden en treffende schilderijen. En, terwijl de eerste zang de zaak meer in het algemeen behandelt, komt de dichter in den tweeden op zijne eigene omstandigheden, op het geval, waaraan wij dit geheele, schoone vers verschuldigd zijn, op het overlijden zijner veelgeliefde huisvrouw neêr. Zoo wordt het een troostzang voor iederen lezer; terwijl het bovendien voor de betrekkingen der zalige overledene tot een gedenkstuk verstrekt, zoo schoon en roerend, als de hand der kunst alleen bij geene mogelijkheid zou kunnen oprigten.
De plaatsen, die ons boven alle anderen getroffen en vermaakt - neen, dit woord deugt niet - met zoeten weemoed en verheven voorgevoel der toekomst gestreeld hebben, zijn de beide teekeningen van een sterfbed. Wél den man, die, zelf daartoe naderende, bij voorkeur zijne oogen derwaarts keert, en daaraan, gelijk men zegt, het meest con amore werkt! Trouwens, het betrof zijnen onvergetelijken vriend schultens, en zijne hartvriendin, zijne koos. (Gaarne vergeven wij hem, op zijne bede, dit woord,
| |
| |
voor anderen misschien plat en dagelijksch, maar voor zijne ziel en zijn oor zekerlijk de rijkste, de welluidendste poëzij.)
Ziet hier het eerste, in den eersten zang voorkomende, zonder inleiding en slot, ten kortste zaamgevat:
Daar ligt gij, - uitgeteerd, stuiptrekkend, afgestreden;
In 't klamme zweet des doods; zijn kil reeds door de leden;
Hij nadert langzaam, maar, met des te wisser schreên.
't Knielt alles, sprakeloos en snikkend, om u heen,
Of staat, van verr, geboeid aan heilige gedachten.
De stilte en weemoed klimt, bij 't minderen der krachten.
't Is, of een Eng'lenwacht zich om uw leger spreidt,
En, op Gods eersten wenk, de vlotte ziel verbeidt.
Op eens herrijst ge, als 't waar': de doodsangst is geweken;
Van uit haar duister schijnt een hemelsch licht te breken.
't Heeft al een nieuw gelaat; een lange, diepe zucht
Verruimt den ademtogt, en geeft den boezem lucht;
't Gelaat ontplooit zich zacht; een blosje verwt de wangen;
Den bangen zweetdrup heeft het waas der rust vervangen;
De stille zielevreugd zweeft, lagchend, om den mond;
Het half gebroken oog zendt teed're blikken rond;
Een knikje of handendruk is 't loon voor die u nad ren;
't Is al, wat liefde kan! - reeds stolt het bloed in de ad'ren,
En toch, toch wil zij meer, om ook nog troost te biên;
Zij gaart de laatste kracht, - en.. stamelt: wederzien! -
Met smarte zien wij, dat het tegenstuk uit den tweeden zang zich nog minder knotten of ineendrukken laat. Slechts een staal van de wonderbare eenvoudigheid, waaraan echter geen kenner het ware poëtische zal betwisten:
Toen, met een wild gelaat, - verbleekt, verstijsd van schrik,
Mijn teed're dochter, die, vol blijdschap, nog zoo even,
Van een gewenschte rust mij had berigt gegeven,
Nu, snikkend, voor mij stond, en angstig tot mij riep:
‘Ach, vader! kom toch eens! ik dacht, dat moeder sliep,
Maar o! zij ligt zoo stil: - ik boog mij op haar neder;
Ik drukte hare hand; zij drukte die niet weder!
Ik hoor haar adem niet - 't is, of haar kleur verdwijn';
Ach lieve vader, kom! zou dat ook sterven zijn?’ - - -
| |
| |
Daar zat zij - zoo gerust; - de handen zaamgevouwen;
't Gelaat nog blozend - met een hemellach er in;
Niet als een doode - neen - een sluim'rende Engelin.
En ik... hoe stond ik daar! ja, als aan de aard geklonken,
Verplet - verbrijzeld - in mij zelven weggezonken;
Aan al de folt'ring van het grievendst wee ten doel!
En toch - met zulk een vreemd - met zoo gemengd gevoel
Bij 't staren op haar lijk - en - hoe ik langer slaarde,
Te hooger opgevoerd, te meerder los van de aarde!
't Was, of zij tot mij sprak - maar - reeds in hemeltaal,
En, tot mijn troost, mij wees op hare zegepraal;
't Was, of de zielevreê, die op haar aanzigt speelde,
Aan mijn beroerde ziel allengs zich mededeelde,
En de onbeschrijfb're rust, waarmeê haar oog zich sloot,
Met balsemende kracht, in mij zich overgoot;
't Was, of rondom haar stof een hooger wezen zweefde,
Zijn geest mijn' geest ontstak, zijn adem in mij beefde;
't Was, of een hooger kring voor mij geopend lag,
En ik, in de eeuwigheid, mijn dierb're wederzag!
Wij mogen niet meer uitschrijven; maar moeten veeleer van het gansche stuk afzien, om ook nog een enkel woord van de andere dichtstukjes te zeggen, die dezen bundel vullen. Slechts dit nog, dat wij onze tegenwoordige dichters, zelfs die van de hoogste vlugt, gerustelijk durven, ja moeten raden, deze gezangen met bijzondere toepassing te lezen op eigene oefening der kunst. De nuchteren geest, de regelmatigheid en eenvoudigheid, welke zich hier aan gevoel en verbeelding zoo naauw aansluiten, maken dezelven tot een model, hetwelk de zoodanigen, die de banden der school en het snoeimes der kritiek misschien te weinig hebben leeren kennen, en te dikwijls elkander volgen op eene zeer zonder bakens, niet ligt behooren uit het oog te verliezen.
Het eerstvolgende is wederom een troostzang, en in ons oog een meesterstuk van deze soort, door de menschkunde zelve, als zanggodm, ingegeven en bestuurd. De rest is van onderscheiden aard en, natuurlijk, verschillende waarde. Het kleine stukje op den onsterfelijken nieuwland is regt vernuftig. En tot een gepast slot (ex ungue leonem!) sta hier nog deze beeldtenis van
| |
| |
Jan Melchior Kemper.
Wat wil dat rond, gespierd - dat open, rein gelaat;
Die scherp gesneden mond; die breed gesronste schedel;
Dat oog vol ziels; die blik, die onbeweeg'lijk staat;
Die vaderlandsche kop? 't is al - natuur en edel.
Geen wonder: 't is het beeld, het sprekend beeld van hem,
Die, hart en pligt getrouw, alleen door beider stem,
Naar 't doel, dat hem ontvlamt, staag rust'loos voortgedreven,
Zijn' stand, zich zelv' vergeet; zijn roeping met zich draagt,
En, fier, zich aan de spitse eens heil'gen opstands waagt,
Die 't vaderland bestaan en vrijheid moest hergeven.
't Is vrij - dat vaderland! Hij geeft zich Pallas weêr.
Zoo keerde een cincinnaat naar Tibur's stille velden,
Maar 't juichend Rome zwoer zijn' burger eeuwige eer;
En ... k mper praalt als hij, - aan 't hoofd der ware helden.
|
|