Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlgemeen beoordeelend Verslag van het over- en weer geschrevene ter zake van des Heeren J.G. le Sage ten Broek's Verdediging der Voortreffelijkheid van de Leer der R.K. Kerk. IIde Afdeeling. Te Deventer, bij J.W. Robijns. In gr. 8vo. f 1-:-:Toen ik, vóór eenige maanden, in mijne NaredeGa naar voetnoot(a) ver- | |
[pagina 375]
| |
schillende aanmerkingen maakte op het Algemeen beoordeelend Verslag, stond ik in het denkbeeld, dat de schrijver een Roomschgezinde was, en tot den geestelijken stand behoorde. In dezen waan verkeerende, beschouwde ik dit stukje, hoe vele onnaauwkeurigheden het ook behelsde, met geen ongunstig oog; en ik had zelfs eenig welgevallen in den niet alles veroordeelenden en verwerpenden geest, die den schrijver scheen te bezielen. Ik gevoelde wel de menigvuldige en grove feilen, aan welke hij zich had schuldig gemaakt, zijne verminkingen en averegtsche voorstellingen van het door mij en anderen tegen den heer ten broek aangevoerde; doch ik begreep, dat ik hem zulks zeer bescheiden, en zelfs ingewikkeld, kon en moest aantoonen, vastelijk vertrouwende, dat hij zich, in zijn volgend stukje, daarvoor wachten, en niet ten koste der waarheid zijn verweerschriftGa naar voetnoot(b) voltooijen zoude. Eer nog dit zijn tweede stukje in het licht verscheen, was mij de schrijver bekend geworden: en nu mogt ik te meer verwachten, dat hij, op zijne misslagen opmerkzaam gemaakt, behoedzamer handelen, en met zorgvuldiger waarheidsliefde zoude toetsen en beoordeelen. Niet, dat ik eenige verschooning begeerde: vrij en openlijk mogt hij al het zwakke van mijn betoog, waar hij dit zwakke vond, aanwijzen: maar dit begeerde ik van hem, dat hij het niet slechts zwak noemde, maar het zwakke er van bewees; en bovenal, dat hij zich van onbetamelijke kunstgrepen onthield. | |
[pagina 376]
| |
Verre van deze regtmatige verwachting voldaan te zien, vind ik het tweede gedeelte van zijn Verslag nog beneden het eerste. Was het eerste oppervlakkig en weinigbeduidend, niet veel meer dan verminkte uittreksels uit de gewisselde schriften behelzende, en alzoo den schijn van eene winstbejagende vinding verradende; het laatste is nog veel nietiger, en levert zoo weinig van des schrijvers eigen werk op, dat ettelijke bladzijden het alles zouden kunnen bevattenGa naar voetnoot(c). En vond ik, in het eerste, vele onnaauwkeurigheden, weglatingen en verminkte opgaven van, door mij, aangetogene redenen en bewijzen; het tweede biedt die zoo overvloedig aan, dat ik openlijk moet verklaren, den schrijver schuldig te houden óf aan verregaande onachtzaamheid, die geen' beoordeelaar voegt, óf aan voorbedachten moedwil, die hem, bij elk, die zijn' naam kent, met minachting en schande overlaadt. Ik zal dit gezegde met proeven staven, en bewijzen, dat niet alleen zijne tegenbedenkingen zwak en nietig zijn; maar dat hij zich aan onnaauwkeurigheden, geheele weglatingen van de door mij aangevoerde redenen, en zelfs aan verminkte opgaven en voorstellingen van dezelven, vergrepen heeft. I. Zwakke en nietige tegenbedenkingen. Zes bewijzen daarvoor had ik opgeteekend. Om de kortheid te betrachten, zal ik slechts drie aanvoeren. Hoe zwak en ongegrond is de, door hem voorgestelde, bewering, (bladz. 44, 45) ‘dat de Godsdienstinvoering’ (door de Apostelen en de eerste door hen verordende leeraars) ‘niet als volbragt is aan te merken, zoo lang er niet één doopsel en één geloof zij.’Ga naar voetnoot(d) Hadden dan niet de Apostelen en de eerste leeraars den ganschen Godsdienst ingevoerd, den geheelen raad des Heeren tot onze zaligheid aangekondigd, en de leer der waarheid in geschrift gesteld, hoe- | |
[pagina 377]
| |
wel nog niet alle volkeren die leer kenden en hadden aangenomen? Hangt de volledigheid van de Godsdienstleer en der H. Schrift van derzelver algemeene verspreiding en erkentenis af? - Hoe nietig is zijne bedenking, (bladz. 67.) ‘dat ik mij te sterk over het regtmatige van ons bezit der H. Schrift uitgedrukt en gezegd heb: dat niemand ons haar bezit en gebruik zou kunnen ontrooven, al waren er zelfs geene leeraars noch openbare leerbediening.’ Hebben wij dan de H. Boeken uit handen der kerk en hare leeraars ontvangen? Het ongegronde dier meening heb ik bewezen. Is derzelver bezit en gebruik met het bestaan der leerbediening verbonden? Is zelfs met het bestaan der leerbediening de kennis der waarheid zóó verbonden, dat zij, zonder dezelve, volstrekt onmogelijk is? Dit weten wij, dat er thans tot ons Rijk eene gemeente behoort, eene der oudsten onder de Hervormde kerken, die, door voormalige verdrukking, nimmer een eigen leeraar had, en echter, alleen door het bezit en gebruik der H.S., zich bij hare geloofsbelijdenis zuiver bewaarde, en voor alle andere gemeenten een voorbeeld van vroomheid en deugd wezen kan. - Hoe weinig afdoende is zijne aanmerking: (bl. 110.) ‘dat velen, die, zonder oorspronkelijke taal- en oordeelkunde, in de kennis en de genade van Christus zijn opgewassen, niet allen zijn.’ Ter bestrijding van ten broek's voorgeven, ‘dat, zonder eene onfeilbare kerk en haar gezag, de verkrijging van zuivere waarheidskennis onmogelijk was,’ beriep ik mij op al de hulpmiddelen, welke wij daartoe bezitten: eene naauwkeurige Bijbelvertaling, openbare leerredenen, bijzondere onderwijzingen; en op zoo velen, die, zonder taalgeleerden te zijn, de leer der waarheid verstonden, en in de kennis en genade van onzen Heer waren opgewassen. - In dit betoog, door den verslaggever eene redevoering genoemd, ‘schijnt, zegt hij, zeker iets ongenoegzaams te liggen, omdat velen toch niet allen zijn.’ Hoe zonderling is deze bedenking! Laat mij een voorbeeld bijbrengen. ‘Ik beweer, dat de verkrijging van wetenschappelijke kennis aan de hoogescholen zeer mogelijk is; en ik grond mijn bewijs niet alleen op de mogelijkheid, omdat er de uitmuntendste hulpmiddelen toe zijn, maar ook op de zekerheid, omdat de ervaring er velen aanwijst, die aldaar zulk eene kennis hebben verkregen.’ Ligt in die redevoering zeker iets ongenoegzaams, omdat toch velen niet al- | |
[pagina 378]
| |
len zijn? Op wien rust de schuld, dat het niet allen zijn? Wat voor velen mogelijk is, is geene onmogelijkheid in zich zelve, al ware het ook, dat het voor sommigen moeijelijk moest genoemd worden. Doch getuige de ervaring! In welk kerkgenootschap vindt men de meest kundigen, die zuivere, op eigene overtuiging gegronde, Godsdienstkennis bezitten? In het Roomsche, hetwelk zich op onfeilbaar kerkgezag beroemt; of in het Hervormde, hetwelk geen gezag, dan het alleen onfeilbare der H.S., aanneemt? Nog eens: heeft het gezegde des verslaggevers kracht, dan is het onfeilbaar kerkgezag zeker even ongenoegzaam, en even ongenoegzaam het bewijs, uit dit gezag afgeleid: of zijn alle Roomschen zoo kundig en in de kennis en genade van Christus opgewassen? De andere tegenbedenkingen, op bl. 54, 55, 64, 121 en elders, ga ik voorbij, om niet te uitvoerig te zijn, derzelver waarde aan het oordeel van elk overlatende. II. Onnaauwkeurigheden. Van dezen zal ik insgelijks slechts eene en andere proeve voorstellen. Het is mij onbegrijpelijk, hoe de verslaggever (bladz. 43) op het denkbeeld kome, dat ik onderscheid schijn te maken tusschen de Apostolische leer en het onfeilbaar woord des Evangelies, en, door de eerste, de overlevering zou kunnen verstaan. Indien hij al niet wist, dat men, menigwerf, twee uitdrukkingen in dezelfde beteekenis gebruikt, had het verband mijner rede hem zulks duidelijk kunnen leeren, en mijn betoog over de overleveringen, te vinden in de eerste en tweede uitgave, bl. 154-159, en in de derde, bl. 98-101, hem moeten leeren, dat ik het gevoelen aangaande de overleveringen, met al mijn verstand en geheel mijn hart, verwerp. - Even onnaauwkeurig is het, als de schrijver (bl. 116) beweert, ‘dat ik de door den heer ten broek aangevoerde grondslagen, op welke de R. leer rust, niet dan oneigenlijk, de kenmerken der ware kerk, naar de Roomschgezinden, noemen kan.’ Zeer oneigenlijk en ongepast zoude ik gehandeld hebben, indien ik al de kenmerken der R.K. bestreden had. Derzelver getal, naar de opgave van overberg, was mij niet onbekend; ik wist, dat andere Roomschgezinden dezelve nog veel vermenigvuldigen; maar ik hield mij aan de opgave van ten broek, omdat ik tegen hem, een Roomschgezinde, schreef, en omdat het moeijelijk is, bepaald te zeggen, welke die kenmerken naar de Roomschen | |
[pagina 379]
| |
zijn, dewijl zij in derzelver voorstelling wijd verschillen. - Nog onnaauwkeuriger is des schrijvers gezegde, (bl. 121) ‘dat ik, de eenheid der leerbegrippen in de R.K. ontkennende, voor die ontkenning hoegenaamd geen bewijs geef.’ Want ik noem de leerpunten op, over welke, gelijk de minst geschiedkundige weet, in die kerk, door alle tijden heen, de hevigste geschillen zijn gevoerd, en, wat sommigen van dezelve betreft, nog geene uitspraak gedaan is. III. Geheele weglatingen van door mij aangevoerde redenen en bewijzen. Hij, die toetsen en beoordeelen wil, opdat het ware en valsche, het gegronde en min gegronde of geheel krachtelooze, in de gewisselde schriften, kenbaar worden, mag niets verzwijgen, maar is verpligt alles, wat wederzijds gezegd is, aan te voeren. Aan die verpligting heeft de beoordeelaar niet voldaan, en toevallig of opzettelijk verzwegen, wat in het vertoog van ten broek hoogst ongegrond en zwak, en in het tegen hem aangevoerde alles asdoende en beslissende was. - Met geen enkel woord vind ik melding gemaakt van ten broek's meening en mijne wederlegging, aangaande ‘het zoogenoemd onfeilbaar gezag der Joodsche wetgeleerden, hetwelk Jezus hun zou hebben toegekend; eene meening, zoo geheel strijdig tegen de jammerlijke gesteldheid van die blinde leidslieden der blinden, en tegen de stellige uitspraken van onzen Heer;’ - of aangaande ‘de onfeilbare kerk, in de eerste tijden des Christendoms, die dan eens van de Apostelen last ontvangt, dan eens aan dezelven last geeft; dan beslist, en dan weder zich aan beslissingen onderwerpt,’ al naar mate ten broek zulks verkiest en voor zijn' waan gunstig rekent; - of aangaande ‘de geregelde opvolging der Geestelijkheid, die men onafgebroken laat voortduren tot op onze tijden, en al verder tot den jongsten dag.’ - Waarom dat alles wegge aten? waarom niet openlijk gezegd, dat ten broek van zaken spreekt, van welke hij niets weet? - Het is waar, ten opzigte van het laatste, zegt hij: (bl. 46.) ‘welke ook de geschillen zijn mogen tusschen de historiekundigen, over het al of niet bewijsbare der geregelde opvolging in de R. kerk,’ e.z.v. Maar, waarom toetst en beoordeelt hij de bewijzen niet, welke tegen de voorgewende geregelde opvolging zijn bijgebragt? Zag en gevoelde hij misschien, dat daar de geregelde, zich ongestoord afwisselende, | |
[pagina 380]
| |
opvolging niet is noch zijn kan, waar geweld, list, omkooping, ongebonden leven, moord en doodslag zelfs, over de keus der kerkhoofden, menigwerf, beslisten; waar twee en drie Paussen te gelijk den stoel bezet hielden, en dien elkander om strijd betwistten; en waar (het zijn de woorden van den Kardinaal bellarminus, de Pontifice Romano, l. IV. c. 14. sprekende over de drie Tegenpaussen, oregorius de XII, benedictus de XIII en joannes de XXIII) het niet gemakkelijk was te beoordeelen, wie hunner de wettige en regtmatige Paus ware, daar elk van dezelven zeer geleerde begunstigers en voorstanders had. Het moeten ook zonderlinge geschiedkundigen zijn, die over het al of niet bewijsbare der geregelde opvolging in de R.K. twisten. Het onbewijsbare is, gelijk ik te voren breedvoerig, en nu weder met een enkel woord, bewezen heb, boven alle tegenspraak. Zag en gevoelde de beoordeelaar zulks, waarom het dan niet erkend, en waarom mijn bewijs weggelaten? Even min maakt hij eenig gewag van mijn betoog tegen ‘de onfeilbaarheid der kerk en hare onfeilbare beslissing in geloofsleer en schriftverklaring.’ Waarom mijne bewijzen niet beoordeeld, die ik ontleend heb ‘uit het geschil onder de Roomschen zelven, waar en bij wien die onfcilbaarheid bestaat; uit den aard en den geest der handelingen dezer onfeilbare kerk en kerkvergaderingen; uit de gesteldheid harer opperhoofden, en uit de proeven harer schriftverklaringen?’ Waarom niet gesproken over mijne redenen en bewijzen tegen de opperhoofdigheid van Petrus, en er zich afgemaakt met de ellendige aanmerking: ‘de voor- en tegenschriften zijn op dit punt oppervlakkig, of minder regtstreeks op de zaak afgaande.’ Hij toone dit oppervlakkige, en stave zijn oordeel, zoo strijdig met het gevoelen van anderen, die mijn betoog in dit stuk voor volkomen beslissend erkend hebben. IV. Verminkte opgaven en voorstellingen. Het is schandelijk en allezins strafwaardig, dat de beoordeelaar zich van die jammerhartige kunstgrepen bedienen kon: hierdoor heeft hij openlijk getoond, dat hij de zaak van den heer ten broek wilde voorstaan, al ware het ook ter kwader trouw en ten koste der waarheid. - Wat geeft hem regt, om mijne en welligt ook anderer redenen en bewijzen te verminken, en ons alzoo een betoog te doen voeren, het- | |
[pagina 381]
| |
welk het onze niet is, en, door verminking, al zijne kracht verloor? - En dat hij dit gedaan heeft, zal ik bewijzen. Ten broek, de noodwendigheid der onderwerping aan een onfeilbaar kerkgezag willende bewijzen, beriep zich op het door Jezus gebezigde zinnebeeld van een kind, uit hetwelk hij afleidt, dat men niet onderzoeken en beoordeelen, maar gelooven en gehoorzamen moet. Hiertegen voerde ik mijne redenen aan, betoogende, in welken zin de Zaligmaker die leenspreuk gebruikt, en in welk een ongunstig licht velerwegen in de H.S. het zinnebeeld van kinderen voorkomt; zoo zelfs, dat de Apostelen ernstig verbieden van geene kinderen te zijn, maar allen opwekken om volwassenen te worden. (Galat. IV:1-7, 1 Cor. III:1-3. XIV:20. en vooral Hebr. V:12, 13.) Dit gansche betoog verminkt de verslaggever, (bl. 111,o. en 112,b.) en hij haalt alleen mijne aanmerking aan, bijzonder tegen ten broek gerigt, en in eene aanteekening op bl. 81 en 82 geplaatst, waarin ik dezen eenige bescheidenheid wilde leeren, door hem te herinneren, dat het een kind, gelijk hij zich zelven noemde, niet voegde, zoo schamper en uit de hoogte, onze Hervormers, de H. Schrift en de geheele Protestantsche kerk te beoordeelen. Is het eerlijk gehandeld, alleen die aanteekening aan te halen, en er van te zeggen, ‘dat men dezelve schamper en uit de hoogte zou kunnen noemen?’ - Even zoo handelt de verslaggever in het aanvoeren van mijne bewijzen voor het betamelijke en noodige van het onderzoek der H.S., die ik genomen had uit het bevel van Jezus, Jo. V:39, het voorbeeld der Beréërs, Hand. XVII:11, het verzoek van Paulus, Coloss. IV:16, en uit andere plaatsen meer Ik wist zeer wel, en de schrijver, die zegt, dat de meest onkundige dit weet, behoefde het mij niet te herinneren, dat Jezus de boeken des O.V. bedoelt, en dat de Beréërs deze schristen onderzochten. Maar is daarom mijn besluit valsch of zwak? Als het onderzoek der oude Openbaring wordt geboden en aangeprezen, zou dan het onderzoek der nieuwe Openbaring verboden en ongeoorloofd zijn? Doch waarom voert de schrijver mijn bewijs uit Coloss. IV:16. niet aan? waarom verzwijgt hij de andere opgenoemde teksten: Rom. I:7, 2 Cor. I:1, Jac. I:1? - Schreven dan de Apostelen hunne Brieven om niet gelezen te worden; of waren er te Rome en te Corinthen, en onder de verstrooide Christenen, eenige onfeilbare | |
[pagina 382]
| |
kerken, die dezelve onfeilbaar verklaarden? waarom dan geschreven? Doch Paulus antwoordt zelf: ‘wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt, dat hij ook in de gemeente der Laödicensen gelezen worde, en dat ook gij dien leest, welke uit Laödicea geschreven is.’ - Nog erger is des schrijvers kunstgreep, van welken hij zich, bl. 117-119, bedient. Na gezegd te hebben, dat de voor- en tegenschristen, aangaande de opperhoofdigheid van Petrus, oppervlakkig zijn, wil hij echter een blijk geven, ‘hoe uiteenloopend de opvatting van schriftuurteksten kan zijn,’ en beroept zich tot dat einde op de vraag van Petrus aan Jezus: wat zal deze? namelijk Joannes, en des Zaligmakers antwoord: wat gaat u dat aan? volg gij mij! De heer ten broek zag in het eerste woord van Jezus aan Petrus (volg mij!) de opdragt van het kerkbestuur aan Petrus, als de zigtbare Opperherder; en in de vraag van Petrus: wat zal deze? de verbaasdheid des Apostels, dat Joannes tot die kerkelijke waardigheid niet verheven werd, maar hij, Petrus, tot die eer bestemd was. Over deze zonderlinge schristverklaring gaf ik mijne bevreemding te kennen; ik bewees het ongerijmde dier opvatting uit de geheele rede van Jezus, gaf er eene omschrijving van, en voerde ten slotte aan het antwoord des Zaligmakers op de vraag van Petrus: wat zal deze? (Jo. XXI:22.) indien ik wil, dat hij blijve, tot dat ik kome, wat gaat het u aan? toen vragende: ‘men verklare eens de vraag van Petrus: wat zal deze? gelijk de schrijver ten broek: Heere! moet ik boven Joannes zijn? waarom geeft gij hem niet liever den Herdersstaf? en hoore dan het antwoord van Jezus: indien ik wilde, dat hij tot mijne wederkomst leefde; zou zulk een antwoord kracht of zin hebben?’ - terwijl ik uit dat alles afleidde, dat ‘de Heer aan Petrus, in de tegen hem gevoerde rede, zijn treurig lot en lijden aankondigde, van hetwelk Joannes bevrijd zoude wezen.’ - Is het nu billijk en ter goeder trouw, dat de schrijver dit gansche bewijs weglaat, alleen mijne verklaring, en niet de gronden, waarop zij steunt, aanvoert, en alzoo mijne bewijzen verminkt? Hij schame zich over die verkeerdheid, en erkenne openlijk, dat hij zoo min aanspraak heeft op den naam van beoordeelaar, als ten broek op dien van schristverklaarder. Beiden zijn blinde leidslieden der blinden, en van | |
[pagina 383]
| |
beiden wensche ik, dat zij alzoo in hunne onwetendheid zullen gehandeld hebben.
Deze mededeeling mijner gedachten oordeelde ik mij zelven verschuidigd te zijn, tevens verklarende aan allen, die er belang in stellen, en vooral aan dien nameloozen brievenschrijver, die mij met zijne onversiandige en ongerijmde brieven, reeds tot drie malen toe, lastig valt, dat ik ongezind ben alles te wederleggen, wat onwetende en jammerlijke beuzelaars in de wereld stooten.Ga naar voetnoot(e) Is er iemand, die de waarheid lief heeft, en openlijk, onder zijnen naam, gelijk ik gedaan heb, tegen mij wil schrijven; hij zal mij altijd bereid vinden, om hem te antwoorden, en die leer te verdedigen, in wier ongeveinsde belijdenis en onvervalschte prediking ik mijne eere stelle.
j.j. scholten.Ga naar voetnoot(*)
|
|