| |
Proeve eener Geneeskundige Plaatsbeschrijving (Topographie) der Stad Amsterdam. Door Cs. Js. Nieuwenhuys, Med. & Chirurg. Doctor. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. XX en 446 Bl. Met een' platten grond van Amsterdam en vele uitslaande Tabellen f 4-18-:
Wij kunnen niet anders, dan instemmen in den lof, aan dit werk reeds door anderen gegeven. En, schoon
| |
| |
men eerst na de geheele voleindiging des werks zal kunnen beslissen, in hoeverre de schrijver zijne moeijelijke taak voldongen hebbe, kan men echter uit dit eerste deel reeds genoegzaam opmaken, dat hij er volkomen toe berekend is, en, behoorlijk voorbereid, dezen grooten arbeid van de regte zijde heeft aangevat.
Dit deel is in vijf afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste over de ligging, bouworde, grachten, reiniging der stad en eenige bijzondere inrigtingen binnen dezelve handelt; en dit alles, zoo veel wij kunnen nagaan, met eene groote naauwkeurigheid. Wij leeren toch hier niet alleen de gesteldheid van den grond kennen, waarop Amsterdam gebouwd is, de bouworde van de stad in haar geheel, den loop van de voornaamste grachten en straten; maar zelfs de gewone bouworde der huizen, benevens de voor- en nadeelen, welke onze hoofdstad, in vergelijking van andere groote wereldsteden, in dit opzigt bezit. Wij mogen er uit opmaken, dat, hoe bekrompen en ongezond de woningen van het gemeen zijn, hoe veel menschen daar opeengepakt leven, dit nadeel zich hier bijna tot het allerlaagst gemeen bepaalt, terwijl het zich elders veelal tot den eigenlijken burgerstand uitstrekt. Dit is zeker eene der grootste oorzaken der mindere sterfte te Amsterdam, waar anders zoo vele oorzaken van ongezondheid zamenloopen.
Eene bijzondere oplettendheid wijdt de schrijver aan het water, hetwelk in en om Amsterdam gevonden wordt; hierbij vooral gebruik makende van de rapporten, strekkende als bijlagen tot de verzameling van stukken, betrekkelijk de aanstelling eener commissie van geneeskundig toevoorzigt te Amsterdam. Deze commissie schrijft het brak zijn en stinken van het burgwalwater voornamelijk toe aan de vermenging van het zout IJ-water met het water van den Amstel enz. De redenen, daarvoor bijgebragt, komen ons zeer gegrond voor, en wij begrijpen niet regt de kracht der tegenwerping, welke nieuwenhuys hier oppert: want, schoon de grond van Amstelland, sedert eeuwen, met zout wa- | |
| |
ter gedrenkt wierd, volgt daar nog niet uit, dat het water geheel zout moest geworden zijn, en dus niet meer stinken; de Amstel voert toch gedurig zoet water aan, en hoe konde ook het slappe zeewater van Zuiderzee en IJ den grond van Amstelland zoodanig met zout verzadigen, dat deszelfs wateren er zout door wierden? - Ook de overige oorzaken, die het water te Amsterdam slecht maken, worden door den schrijver naauwkeurig nagegaan, en de voorzieningen, ter verbetering van hetzelve genomen, hierbij opgegeven en overwogen.
Vervolgens spreekt nieuwenhuys over de reiniging der stad, en maakt op velerlei bijzonderheden opmerkzaam, waardoor dezelve bevorderd wordt, of nog meer zoude kunnen worden bevorderd. Het is (opdat wij dit hier ter loops aanmerken) ondertusschen in eene groote en levendige plaats zeer moeijelijk, inrigtingen van policie te bandhaven, bij welke het zoo zeer op de medewerking der ingezetenen aankomt, als bij de reiniging der openbare straten.
De bijzondere inrigtingen, waarover de schrijver in deze asdeeling spreekt, betreffen voornamelijk de deugdzaamheid van het voedsel, en der vaatwerken, waarin het wordt toebereid; waarbij de schrijver, zoo het ons voorkomt, een weinig te veel gewigt hecht aan het nadeel van het lood in het vertinsel, welk gevaar door de geruststellende proeven van den heer proust zeer verminderd wordt; voorts den drank, en bijzonder het drinkwater, waarbij eene belangrijke berekening van het aanwezig schuit- en regenwater, in vergelijking van hetgene er noodig is, vooral bij langdurige vorst. - Dit gebrek aan versch water moet eene rijke bron van ziekten wezen, waarover wij verwachten, dat de naauwkeurige schrijver, in 't vervolg, nog zal spreken. Regenwater is ongeschikt tot drank, dewijl het niet genoeg prikkelt; en het Amsterdamsch schuitwater, in houten vaartuigen lang stilstaande, heeft ook de beste eigenschappen van zuiver versch water verloren. - | |
| |
Behalve deze voorname stukken, is er verder geene inrigting van eenig aanbelang, hetzij openbare of huisselijke, hetzij van noodzakelijkheid of tot vermaak, welke wij hier niet in derzelver invloed op de gezondheid vinden voorgedragen.
De tweede afdeeling handelt over het klimaat of de luchtsgesteldheid te Amsterdam, en leert ons tevens de gevaren kennen, waaraan de ingezetenen, uit hoofde van de weêrsgesteldheid, zijn blootgesteld. Nieuwenhuys begint deze afdeeling met de aanmerking, dat de natuurkunde van den dampkring nog te zeer in hare kindschheid is, om van haar eene volledige verklaring dier verschijnselen van het weêr, en van deszelfs invloed op des menschen gezondheid, te verwachten, en dat daarenboven de tijd, sedert welken men daaromtrent, in ons vaderland, en bepaaldelijk te Amsterdam, naauwkeurig aanteekening gehouden heeft, te kort is, om ons zekere uitkomsten te leveren. Wat er echter voorhanden was, is hier, met veel vlijt en oordeel, zamengebragt. Nieuwenhuys erkent hier veel aan de medewerking van den doorkundigen van swinden verschuldigd te zijn. Dit vermeerdert voorzeker de waarde dezer nasporingen; maar niemand zal de arbeid van den geleerden schrijver, aan dit stuk besteed, ontgaan, en wij houden ons verzekerd, dat hij er naderhand, ter verklaring van de ziekten der Amsterdammeren, een belangrijk gebruik van zal maken.
De derde afdeeling loopt over de ligchaamsgesteldheid, het karakter, de leefwijze enz. der Amsterdammers, in zoo verre dit op hunne gezondheid en op het ontstaan van ziekten invloed heeft. Na de algemeene aanmerking, dat dit karakter, uit hoofde van de vermengde afkomst der ingezetenen, zeer moeijelijk te treffen is, en minder van het zuiver nationale heeft, dan op andere plaatsen, geeft de schrijver ons eerst eene schets van der Amsterdammeren ligchaamsgesteldheid, waarin hij nog veel van het oud Germaansche, naar de beschrijving van tacitus, vindt. - Vervolgens gaat
| |
| |
hij tot het eigenlijk volkskarakter over, waarbij hij vooral opmerkzaam maakt op de oorzaken, welke het Nederlandsch volkskarakter wijzigen. Niemand zal het weinige, maar zaakrijke, wat hier gezegd wordt, zonder genoegen lezen. Slechts begrijpen wij niet, wat nieuwenhuys wil zeggen met die phlegmatischcholerisch koelbloedige geaardheid, welke hij als den grond van het volkskarakter schijnt aan te merken. Waar is meer vuur, dan bij den cholericus? en hoe kan hetzelve zich met koelbloedigheid paren?
In deze afdeeling treedt de schrijver vooral in bijzonderheden, ten aanzien van de leefwijze, de kleeding en het voedsel; waarbij hij dikwijls gelegenheid heeft, aanmerkelijke bronnen van ziekten aan te wijzen, in de verwaarloosde reiniging van het ligchaam, in de al te ruime en te dikwijls herhaalde maaltijden, in het misbruik van sterken drank en van verhittende en verslappende dranken, in de naakte kleeding der vrouwen en de broeijende kleeding der mans, enz. De schrijver is een groot voorstander van het bad. Wij stemmen hem hier bij, wat betreft deszelss gebruik, als een middel ter verfrissching, en ter versterking van de huid, in den zomer; maar als een algemeen volksmiddel, ter dagelijksche of wekelijksche reiniging, kunnen wij het zoo noodzakelijk niet vinden. De uitwaseming is bij ons zoo sterk niet, dat de huid daarvan aanmerkelijk verontreinigd wordt. Herhaald baden leidt te veel warmtestof af, welke wij, bij de lage temperatuur van onzen dampkring, wel noodig hebben. Ook weten wij niet, of, bij het afwisselend weêr van ons klimaat, het wenschelijk zij, de werkzaamheid van onze huid hooger te stemmen, hare betrekking met den dampkring te verlevendigen. In sommige gevallen is eene zekere onverschilligheid van het ligchaam even weldadig als van de ziel. - Ook ten aanzien van den sterken drank gaat de schrijver, dunkt ons, te ver. Zoo lang de arbeider of handwerksman leven moet van aardappelen, zal hij een' bui- | |
| |
tengewonen prikkel behoeven, om de organen op te zweepen, ten einde die logge spijs te verwerken.
Voorts vinden wij in deze afdeeling eene beschouwing van de nijverheid en zedelijkheid en van de vermaken en uitspanningen der Amsterdammers. Bij het eerste dezer onderwerpen, staat de schrijver in 't bijzonder stil bij het verval der zeden, en de hand over hand toenemende weelde en wellust, welke voorzeker tot het doorgaand karakter der ziekten veel afdoen. - Uit het tweede leeren wij, dat de stiefmoederlijke natuur de inwoners dier stad zelfs het vrij genot der frissche buitenlucht bijna ontzegt; eene omstandigheid, die natuurlijk een' nadeeligen invloed op de gezondheid heeft.
In het zesde en laatste hoofdstuk dezer afdeelinge handelt de schrijver over de opvoeding der jeugd, niet alleen wat het ligchaam, maar ook wat den geest betreft. De slotsom van zijne bespiegelingen is niet zeer gunstig; ook is het niet te ontkennen, dat vooral ten aanzien der ligchaamsopvoeding veel, zeer veel te verbeteren zoude zijn. In 't bijzonder berispt de schrijver te regt eene te weekelijke vertroeteling van het ligchaam, welke niet alleen hetzelve, maar ook den geest, verzwakt, en daardoor eene dubbele deur voor ziekten openzet.
De vierde afdeeling handelt over de bevolking, geboorte en sterfte te Amsterdam, waarvan de schrijver, in een aantal zeer leerrijke tafelen, een beknopt overzigt levert; tevens handelt hij hier over die ongelukken, welke uit de bevolking der stad kunnen ontstaan, en de middelen om daarin te voorzien. In 't bijzonder besteedt de schrijver veel zorg, om het algemeen vooroordeel wegens de ongezondheid der stad tegen te gaan; en, voorzeker, uit eene vergelijking der sterflijsten met andere groote steden, blijkt genoegzaam, dat Amsterdam, Berlijn uitgezonderd, het hierin van de voornaamste Europesche hoofdsteden wint. Het ware niet ongepast geweest, de oorzaken dier mindere ongezondheid wat meer bepaald aangetoond te hebben. De luchtigheid der stad en de mindere opeenpakking der inwone- | |
| |
ren doen hier zeker veel af; veel moet men echter ook toeschrijven aan de mindere morsigheid, het betere voedsel en de grootere arbeidzaamheid der lagere klasse in onze hoofdstad, welke, volgens het eenparig getuigenis van alle reizigers, ook daarin boven straks genoemde wereldsteden veel vooruit heeft.
In de vijfde afdeeling, waarmede het eerste deel van dit werk besloten wordt, spreekt de geleerde schrijver over het geneeskundig onderwijs, de geneeskundige staatsregeling, en de beoefenaars der geneeskunde. Deze afdeeling is niet min belangrijk dan de vorige, daar dezelve het goede, hetwelk hierin te Amsterdam plaats heeft, zoo wel als het kwade, leert kennen; waaruit men zien kan, hoe veel zorg de regering dier stad, reeds in overoude tijden, voor de gezondheid harer medeburgeren gehad heeft. Wij wenschen met den schrijver, dat, terwijl er door de tegenwoordige inrigting van het hooger onderwijs zoo uitmuntend voor de vorming van den arts gezorgd is, die der heelmeesters en apothekers, waartoe, zoo ergens, te Amsterdam althans gelegenheid genoeg is, met meer ijver zal behartigd worden; te meer, omdat Amsterdam eene plaats is, waar die kunstoefenaars doorgaans de laatste hand aan hunne bekwaammaking leggen.
Navolgenswaardig vinden ook wij, even als andere beoordeelaars, de inrigting ter ondersteuning der weduwen van geneesheeren enz., van welke inrigting het plan zeer uitvoerig en beredeneerd wordt medegedeeld.
Minder is ons, in deze afdeeling, het beoordeelend verslag aangaande de kunstoefenaars bevallen. Eene onderscheiding tusschen humoraal- en solidaar-pathologen is thans, nu gelukkig die dwaze twisten een einde genomen hebben, voor het minst ongepast. De oude geneesheeren mogen blinde navolgers van boerhaave, vanswieten, stoll wezen, zij hebben dan toch goede meesters voor oogen, en in de geneeskunde is, niet minder dan in de schilderkunst, eene goede kopij naar eenig meesterstuk vrij wat meer waard,
| |
| |
dan een dagelijksch stukje van eigene uitvinding. Of ook de verachting, waarmede men thans veelal van brown spreekt, aan het anathema, tegen zijn stelsel op onze akademiën uitgesproken, zij toe te schrijven, is ons nog zoo duidelijk niet. Wij hebben van zoodanig een anathema nimmer gehoord, dan misschien te Leiden, uit den mond van den Hoogleeraar paradijs. Maar was het te verwachten, dat mannen, als van geuns en thuessink, met de half voldra gene hersenvruchten van den Schot zouden wegloopen, of deszelfs leerstellingen hunnen toehoorderen bijzonder, of althans meer zouden aanprijzen, dan als de vlugtige invallen van een weelderig vernuft?
Wij durven aan deze bedenkingen geene meerdere uitgebreidheid geven, daar zij niet regtstreeks den hoofdaanleg van dit werk ten onderwerp hebben. Hetzelve is, gelijk wij reeds verklaard hebben, zoo voortreffelijk in den aanleg en in de geheele behandeling, dat wij de volgende deelen met verlangen te gemoet zien, en hopen, dat deze gewigtige arbeid des geleerden en schranderen schrijvers, door onze kunstbroeders, met geestdrift zal ontvangen, en met ijver ter harte genomen worden. |
|