| |
De Bijbelsche Vrouwen, door J.C. Greiling. Naar het Hoogduitsch. Met Platen. II Deelen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816 en 1817. In gr. 8vo. Te zamen 497 Bl. f 4-16-:
Geheelenal voldeed dit werk aan onze verwachting niet: hoe zeer de titel de bijbelsche vrouwen belooft, misten wij echter eenige, die waarlijk melding verdiend hadden, en, hetgeen meer nog hindert, aan een en ander karakter is, in ons oog, geen regt geschied; hier en daar vinden wij te veel door den schrijver zelven gedacht, hetgeen ook niet anders kan, wanneer men over eene vrouw, waarvan slechts weinige en korte berigten zijn, een aantal bladzijden leveren wil; immers, uit
| |
| |
weinige trekken zoo zeer zich in ieder karakter in te denken, dat men ieder overtuigt en elks gevoel bevredigt, is niet ieder' gegeven. Veel, te veel zouden wij bijna zeggen, is ook, hoezeer het opschrift den naam eener vrouwe draagt, herinnering aan geschiedenis, en betreft den man; zoodat wij hier nog al het een en ander vonden, dat wij niet hadden verwacht, en, daar de schrijver soms nog al anders ziet dan wij, niet zoo gaaf zouden overnemen. De vertaler heeft hier en daar verkort, en ook hier en daar eene hoogere, wonderdadige hand doen opmerken, waar de schrijver alles natuurlijk opnam; hij had dit óf ook nog elders kunnen en moeten doen voor den smaak van het Nederlandsch publiek, óf er zich geheel van kunnen onthouden. Aangenamer zou ons eene geheel nieuwe bearbeiding geweest zijn, waarbij men dan ook, ja, het vele goede van greiling gebruiken kon. Maar wij nemen het werk, zoo als het voor ons ligt, inmiddels dankbaar aan, en miskennen het oogmerk van den schrijver niet; de bevordering, namelijk, van hoogachting voor den Bijbel benevens deugd en godsvrucht, en het paren van het aangename met het nuttige. Het bevalt ons zeer, dat de schrijver zoo voordeelig doorgaans denkt over de vrouw en het vrouwelijk karakter; en, hij moge dan hier of daar een weinig vooringenomen schijnen en wat ver gaan, wij nemen gaarne en van goeder harte deze gelegenheid waar, om eene betamelijke pligtpleging te maken aan de schoone sekse, door welmeenend te betuigen, dat hij elders wederom nog eer te weinig dan te veel goeds van haar zegt. Maar, laten wij het werk een weinig nader doen kennen. Voor het eerste deel gaat eene beschouwing, of vertoog, over de waarde van het vrouwelijk geslacht naar het Oude Verbond. Dit stukje is kort en bevallig, en toont, hoe de Bijbel, tegen de gewoonte in het Oosten anders, de vrouw in hare wezenlijke waarde voorstelt en vereert, zoo als zij bloeit als eene bloem in den hof, of, als
moeder, vruchtbaar is, gelijk de wijnstok en de vijgeboom. Uitvoeri- | |
| |
ger is soortgelijk stuk voor het tweede deel, over de waarde van het vrouwelijk geslacht naar het Nieuwe Verbond, en deszelfs verdiensten ten aanzien van het Christendom. Behoudens het vroeger gezegde, is echter het lot der vrouw door het Christendom nog zeer ten goede veranderd; zij waren ook dankbaar, en waren en zijn nog bij het Christendom bijzonder verdienstelijk, in zoo verre hetzelve meer eene behoefte is van het hart, en meer voorkomt als geloof, liefde en hoop, dan als leerstelsel; en, alhoewel de vrouwen geene leeraressen of verkondigsters van het woord waren, zij deden den Heer en zijne jongeren de treffendste diensten: ‘Het is eigen aan het vrouwelijk karakter, dat de zaak zelve voor haar, als 't ware, in het duistere staat, en alleen helder en met vollen glans aan haar verschijnt in de personen, die dezelve uitvoeren. Het Christendom openbaart zich voor haar alleen in christus, en hare liefde tot de leer gaat over in liefde tot den Leeraar.’ Aan de verdere uitbreiding der leer waren ook de vrouwen steeds verdienstelijk; doch haar invloed was en moest middellijk zijn: zoodra haar invloed op het Christendom, in latere tijden, onmiddellijk werd, werd die tevens nadeelig en verderfelijk. ‘Naardien het Christendom de waarde en het geluk der vrouwen niet slechts heeft daargesteld, maar ook in stand houdt, zoo moet ook hare liefde voor hetzelve eeuwig zijn, gelijk zijn weldadige invloed eeuwig is. Gelijk de stroom van deszelss zegeningen, van het eene geslacht tot het andere, tot op onze nakomelingen voortvloeit, zoo moeten ook de vrouwen hare kinderen, in welke haar nageslacht ontspruit, liefde voor het Christendom inboezemen, en die liefde zoeken te vereeuwigen,’ enz. enz. Hierop zeggen wij hartelijk en met vertrouwen amen, uit innerlijke hoogachting voor zoo menige
stille, heilige Priesteres, die het eeuwige vuur der liefde voor den Godsdienst van jezus brandende houdt bij het kind en den geliefden echtgenoot, en overal, waar men haar opmerkt.
| |
| |
De tafereelen hebben deze opschriften: Eva, de moeder des menschelijken geslachts. Sara en hagar, abraham's vrouwen. Rebecca, izaäk's echtgenoote. Lea en rachel, jakob's vrouwen. Jochebed, de echtgenoote van amram, de moeder van mozes. Debora, Dichteres, Profetes en Rigteres van Israël. Ruth, de zeldzame schoondochter. Michal, saul's dochter, david's echtgenoote. Bathseba, salomon's moeder. Suzanna, of de geredde onschuld. Esther, of het Joodsche meisje op den Perzischen troon. De moeder der zeven zonen. Delila, simson's minnares. Jephtha's dochter, of het offer van haars vaders onberadene gelofte. Elizabeth, de echtgenoote van zacharias, de moeder van joannes den Dooper. Maria, de moeder van jezus. Herodias, de gemalin van den Viervorst herodes. Martha en maria, of de ongelijke zusters. Maria magdalena, of de dankbare gehechtheid. De zondares, of het sprakelooze berouw. De edele Romeinsche vrouw, of de gemalin van den Landvoogd
pilatus. De Cananeesche vrouw, of het vaste en nederige geloof. - De platen, op den titel gemeld, zijn keurig uitgevoerd, en vertoonen het wegzenden van hagar met ismaël en de boodschap des engels aan maria.
Bij het naslaan dezer platen trok nogmaals onze aandacht het volgende, hetwelk den tekst, Genes. XXI:12. God zeide tot Abraham enz. op deze wijze opheldert: ‘Abraham is van oordeel, dat het waarlijk best is, den wil van sara te volgen. Hij gevoelt wel eene hartelijke genegenheid voor hagar en haren zoon; maar zij is toch slechts dienstmaagd, en sara Vorstin; ismaël is slechts een bastaard, en izaäk de eigenlijke erfgenaam, wien de Goddelijke belofte alleen bedoelde, toen zij hem eene nakomelingschap had toegezegd, zoo talrijk als de starren des hemels. Daarenboven troostte zich abraham, dat evenwel ook ismaël stamvader zoude worden van een uitgebreid geslacht. Goedhartige
| |
| |
mannen vinden maar al te ligt toereikende gronden, om den wil van hunne vrouwen, als wetten uitgesproken, te regtvaardigen; en zij verbeelden zich, dat zij naar eigene beginselen handelen, terwijl zij slechts, tegen hunnen wil, eene vreemde willekeur volgen.’ Gaarne hadden wij ook een bewijs van des schrijvers stoute, en ons voor het minst uiterst vreemde, verklaring, wat althans het laatste betreft, bl. 173. ‘David gedroeg zich niet zeer grootmoedig omtrent de familie van saul, en wel het minste omtrent den zoon van zijnen jonathan, mephiboseth.’ Vooral trok onze aandacht ook de vrij uitvoerige opheldering van de Paradijs-geschiedenis bij den tooverboom, bij welke gevraagd wordt: ‘Groeit de wijsheid, de kennis van goed en kwaad, aan boomen?’ - Nog zoo het een en ander hadden wij aangestipt. Dan, daar wij desniettegenstaande het boek gaarne vele lezers wenschen, sluiten wij liever met het afschrijven der volgende periode uit het tafereel over jochebed: ‘De moederlijke liefde wordt het middelpunt van alle vrouwelijke dengden en van alle vrouwelijk geluk. Trouwer en reiner wordt de liefde tot den echtgenoot; want het kind draagt ook trekken van den vader; en hoe zoude zij, zonder dezen, zoo voor haren lieveling kunnen zorgen, als haar teeder harte van haar eischt? Door nieuwe en sterkere banden, gevoelt de moeder zich aan den vader verbonden; en kinderen zijn, als 't ware, de bemiddelaars, wanneer ouders oneenig zijn. Zwijgende te verdragen, zachtmoedig zich te onderwerpen, standvastig zelss den zwaarsten last te torschen, dit en pog vele andere verhevene
deugden leert de moeder door een' blik op hare kinderen. Hoe zoude zij niet de zorgvuldigste, werkzaamste huishoudster zijn, daar zij alles, wat zij doet en verzorgt, voor hare lieve kinderen bereidt? Welke vriendin kan deelnemender, teederder en hartelijker zijn, dan zij, die als moeder onophoudelijk deelnemende, teeder en hartelijk is? Ja, iets schooner en beminnelijker
| |
| |
bezit de gansche wereld niet, dan eene trouwe, liefderijke moeder. Daarom weet ook de Hemelsche Vader zijne eeuwige trouw en eindelooze liefde met niets anders te vergelijken, dan met de grenzenlooze liefde eener moeder. Kan ook eene vrouwe haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon hares buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal ik toch u niet vergeten. Jes. XLIX:15.’ |
|