| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijdragen tot de Werken van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders. Voor het jaar 1814. En: Vervolg der Bijdragen enz.
(Vervolg en slot van bl. 305.)
III. Het Vervolg der Bijdragen is Nalezing of Bijvoegsel tot I en II, en in vijf Hoofdstukken geschikt. 1) Hoe meer de schrijver zijnen gegevenen regel beschouwt, hoe meer hij zich overtuigt, dat dezelve proef houdt; daar hij hoe langer hoe meer bevond, dat Jezus en de Apostelen zich omtrent het algemeen al of niet geldende genoegzaam hebben verklaard, en hem het letten op hen, die andere regels tot deze onderscheiding bezigen, nog te meer tot den zijnen dringt, gelijk hij bij de uitkomst toont nopens hen, die de rede volgen; en wordt voorts van j.a.g. meijer's uitmuntend boek over ditzelfde onderwerp wel met welverdienden lof gewaagt, maar de daar aangewezene regelen verworpen, deels als te omslagtig, deels omdat het gezag der menschelijke rede daarbij wordt ingeroepen. 2) Behoedzaamheid is noodig: men moet zich het juiste denkbeeld vormen van hetgeen bij dit onderzoek bedoeld wordt; het geldt hier zaken, niet de leerwijze; - alles moet stipt getoetst worden aan de regels eener gezonde uitlegkunde; - de voordragt, in de zaak zelve, worde naauwkeurig onderscheiden, en in twijfelachtige gevallen beslisse men liever niet; doch men stelle zich echter voor, dat deze bij uitstek zeldzaam zijn. 3) Het derde Hoofdstuk wijst aan, hoe men volgens dezen regel tot gewigtige ontdekkingen nopens de leer en voorschriften komt. (Het is slechts eene proeve; want eene algeheele aanwijzing van alles, wat niet of wel alge- | |
| |
meen geldend is, kon hier niet verwacht worden.) Zoo is b.v. niet algemeen, hetgeen van de zonde tegen den H. Geest, het nut der besnijdenis, Rom. II, en van het betamelijke in de Korintische gemeente, 1 Kor XI:3, geleerd wordt. Integendeel is algemeen geldende: de leer van Jezus opstanding en verdere verheerlijking; - het historisch gedeelte des N.V., en ook van het Oude, in het bijzonder ook de wording des menschdoms uit één
paar ouders; - de geestelijke natuur van God; - bekeering en vergeving van zonden in den naam van Jezus; en in het algemeen alles, hetgeen als hoofdleer in het N.V. voorgesteld, en tot het eigendommelijke van het Christendom gerekend wordt. Wat de voorschriften betreft, hebben wij hier, ter proeve, als niet algemeen geldende: de vereischten bij het offeren, - vasten, - onthouding van het huwelijk, - - maaltijden aan armen, kreupelen enz. Integendeel gelden altijd de voorschriften, (hoewel in den eersten opslag persoonlijk enz.) om zijne bekommernissen op God te werpen, - om nuchteren te zijn en te waken, - en tot vijandsliefde. 4) Hoofdstuk IV wijst den weg aan, om uit het persoonlijke, tijdelijke en plaatselijke iets algemeen geldend af te leiden, op te helderen of te bevestigen; hetwelk als mogelijk - maar met raadpleging van hetgeen van elders algemeen geldend te zijn blijken moet - wordt aangetoond; terwijl echter de hier noodige voorzigtigheid wordt aanbevolen. 5) Eindelijk wordt alles besloten met eene aanwijzing van het belangrijke van geheel het nu afgeloopen onderzoek, zoo voor het geloof aan het Evangelie, als voor de Christelijke kerk, (ter vereeniging namelijk) en voor de leeraren des Christendoms.
Zie daar, lezer, wat gij in dit werk, of liever in deze bijdragen tot de Werken des Genootschaps, enz. vrij breedvoerig vinden kunt, en waarin wij het een en ander aantroffen, dat wij hier juist niet hadden verwacht, dat ons wel deels welkom was, b.v. deze en gene goede uitlegging, maar ook deels, als niet regt- | |
| |
streeks behoorende tot de hoofdzaak, liever door ons bij eene andere gelegenheid zou gelezen zijn, b.v. al die opwekkingen tot het inachtnemen van de regels eener gezonde uitlegkunde, taalkunde enz. - het betoog, dat Jezus en de Apostelen zich te regt het gezag van Godsgezanten toekennen, enz. Over het geheel hinderde ons te veel omslags en eene groote wijdloopigheid, en de gedurige herhalingen en verwijzingen tot het vroeger reeds gezegde. Wij laten de verontschuldiging gelden, dat de vorm des opstels, uit hoofde van de aanleiding tot hetzelve, dit heeft veroorzaakt; doch dit neemt ook niet weg, dat daardoor de lezing ons eenigzins lastig werd. Maar, omgekeerd, vinden wij hier ook niet, hetgeen wij vooral verlangd en verwacht hadden; namelijk: het aanwijzen van een gemakkelijk en overtuigend hulpmiddel, om het niet altijd geldende behoorlijk te onderscheiden. Het is waar, gemakkelijker en eenvoudiger kan er wel niets zijn, dan des schrijvers regel: zie, of Jezus, of de Apostelen, u zelve zeggen, dat iets niet of wel degelijk algemeen gelden moet. Wij bedanken den schrijver (wiens geleerdheid en belezenheid wij gaarne regt doen) voor deze juiste, hoewel onnoodige herinnering; want wie zou bij zoodanige verklaringen willen tegenspreken of twijfelen? maar, daar de schrijver ons niet heeft aangewezen, dat zoodanige verklaringen altijd en overal voorhanden zijn, maar van zijdelingsche zoo wel als regtstreeksche handelt, en een aantal vermaningen tot vrij moeijelijke onderzoekingen naar
de hoofdleer noodig houdt, enz. bevinden wij ons juist op dezelfde plaats als vóór wij zijne Bijdragen lazen, en in denzelfden maalstroom van verschillende meeningen. Dit juist is het groote, ja éénige punt, waaromtrent wij opheldering begeerden; te weten: waar wij ons aan te houden hebben, in gevallen, waar ons zoodanige verklaringen (die alles afdoen) ontbreken, en er over het oogmerk, de bedoeling der H. Schrijvers twijfel is. De schrijver verschoone ons; maar wij zouden het veiliger rekenen,
| |
| |
zijnen regel om te keeren, in dezer voege: houd in de voorschriften van geloof en wandel alles voor altijd en algemeen verpligtend, ten zij óf eene duidelijke verklaring, óf de aard der zaak het zeker, of anders ook geschiedkundige gronden het zeer hoogwaarschijnlijk en alzoo genoegzaam zeker maken, dat de bedoeling niet is, dat zoo iets algemeen en altijd gelden moet. En in dit laatste geval zouden wij de meestmogelijke omzigtigheid aanprijzen, daar wij het veiliger rekenen, hier te veel dan te weinig te doen. - Wat het tweede (de aard der zaak) betreft, zoo zijn wij minder dan de schrijver ook voor de rede bevreesd. Wij gevoelen wel, dat exegese alleen ons eigenlijk leert, wat schriftuurleer zij; maar evenzeer, dat wij ons, bij het tastbaar redelooze van zoodanig eene leer, gehouden zouden rekenen, zoodanig eene schriftuur, als zijnde onmogelijk van Goddelijken oorsprong, te verwerpen, en zien niet, waarom wij der rede haar stemregt, bij hetgeen zij onmogelijk anders dan tijdelijk en plaatselijk toe kan staan, zouden moeten betwisten, en wij moeten het ‘abusus non tollit usum’ hier herinneren. Het is er ook zeer verre van daan, dat wij den schrijver zouden toegeven, dat men, de rede volgende, zulke dingen verwerpt, die tot het wezenlijk onderwijs van Jezus en de Apostelen behooren, ja die de bestanddeelen van hetzelve helpen uitmaken; gelijk hij dit eenigermate althans, bl. 26 der Nalezing, schijnt te willen aanduiden; en wij hebben, bij de meest naauwkeurige toetsing aan de voorschriften der rede, geen enkel leerbegrip in het N.V. gevonden, hetwelk, zoo als het daar wordt voorgesteld, ons voorkomt redeloos te zijn. Het doet niets ter zake, wat anderen, die de schrijver opnoemt, als zoodanig verkiezen te houden; even weinig als het tegen des schrijvers wijze van onderzoek naar den
verklaarden wil van Jezus iets afdoet, dat sommigen in den Bijbel, zoo als zij zeggen, volgens taalen uitlegkundige regels, ik weet niet wat al vreemde dingen lezen. - Maar wij werden reeds te uitvoerig.
| |
| |
Met een enkel woord, echter, moeten wij nog eene, ons voor 't minst, nieuwe gissing over de θρησκεια των ἀγγελων, die wij hier vonden, opgeven, en der verdere toetsinge aanbevelen. De tekst, Kol. II:8, wordt dus overgezet: Niemand verleide u door een vertoon van welgevallen aan zelfvernedering en engelendienst; en deze engelendienst zal zijn, ‘vrijwillige onthouding van het huwelijk, om daardoor Gode te dienen.’ De woorden worden, vs. 23, met ἐλοθρησκεια (eigenwillige (Gods) dienst) verwisseld, waarop terstond ἀφειςια του σωματος, verachting van het ligchaam, volgt. Blijkens vs. 16, kan hier niet meer van de onthouding van spijs en drank de rede zijn; en ὑπο του νοος της σαρκης ᾶυτου, door het verstand zijnes vleesches, doet toch denken, dat er iets ligchamelijks bedoeld worde. Nu kan wel geen godsdienst der engelen zoo bekend gerekend worden, dat men zijne godsvereering naar denzelven zou willen inrigten, als juist dit, dat zij niet trouwden, noch uitgetrouwd worden, Matth. XXII:30. Mark. XII:25. Luk. XX:35 36. De schrijver geeft dit zijn gevoelen echter niet hooger, dan als eene bloote gissing, op. |
|