| |
Feestzang bij het Huwelijk van Z. Kon. H. den Prins van Oranje en H. Keiz. H. Anna Paulowna, enz. Door H. Tollens, C.z. Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Allart. 1816. In gr. 8vo. 57 Bl. f 3-:-:
Het is eene ontzettende gedachte, een huwelijk tusschen Vorsten. Deze soort van verbindtenis is in de gevolgen zoo gewigtig, dat het nadenken, ook van den allerdagelijkschsten mensch, als van zelve opgewekt wordt, en bij den Dichter zich ligtelijk het hooggestemd gevoel in verzen lucht verschaft. Het huwelijk van eenen Nederlandschen Prins met eene Russische Prinses is, door verschil der beide volken, ook in godsdienst en zeden, en door vroegere herinnering, inzonderheid treffend en belangrijk voor den peinzenden en gevoeligen Wijsgeer en Burger. Eindelijk, de verbindtenis van den edelen Held van Waterloo met de Zuster van den magtigen en alom gezegenden alexander is zoo grootsch en heerlijk, dat het ons geen oogenblik verwondert, dat een Dichter als tollens in heiligen ijver zich daardoor ontstoken gevoelt, en dat hij, wat zich aan dat denken, gevoelen en verrukken losscheurt, ons, in verheven maat, mededeelt.
Hij, die den dichttrant van tollens, die zijnen aanleg en ontwikkeling, sinds de eerste kiem en uitbotting tot zijnen tegenwoordigen vollen bloei, heeft nagegaan, zal in hem wel bespeurd hebben den zachten, teederen, gevoeligen, lie- | |
| |
selijken, kunstkeurigen, hartelijken Dichter, onnavolgbaar schitterende door rijkdom van vergelijking, heerlijk spelende door ontelbare wendingen, uitdrukkingen en versierselen; maar stoutheid, kracht, grootsche pracht, vorstelijke statigheid, koninklijke trotschheid waren dusverre niet zoo zeer bij hem ontwikkeld. De glans dezer majesteit is in dezen Feestzang zigtbaar; en hier heeft hij dus, onzes oordeels, getoond, dat hij eenen bilderdijk, de van harens, antonides, zelfs vondel, ook in heldenkracht begint op zijde te streven. In dezen Feestzang zijn vele gedeelten, die den naam van tollens, ook als hooggestemden Heldenzanger, onsterfelijk maken. - Hoe! gedeelten? - Ja: het is toch ook onmogelijk, dat alles even verheven zij; dan wij verklaren opregt, dat wij het geheele gedicht uitstekend vinden. Indien men dan toch uit dit woord gedeelten, zonder erg gesteld, iets halen wil, zoo erkennen wij, dat de geheele Feestzang ons als wat gebrokkeld, en als niet uit éénen geest of tot één harmonisch geheel zaamgevloeid, voorkomt; misschien had eene onderdeeling, in onderscheidene zangen, dit verholpen.
Onder de schoonste gedeelten is voorzeker te tellen het volgende. Na eene prachtige beschrijving van de verlichting der wonderbare overdekte watertuinen op de daken der huizen in Rusland, gaat hij dus voort:
Doch, waarom wendt mijn blik, door zoo veel pracht beschenen,
Zich van die feestvreugd af, naar stilier schouwspel henen?
Of is het zacht tooneel, waarbij zich 't hart hervindt,
Nog schooner dan de glans, die 't scheemrend oog verblindt?
Dat is het! Sluit u op, o tempel! Heilge wanden,
Omvangt mij! Ik genaak, ik vouw ontroerd de handen.
Het orgel dreunt, de lofzang rolt, de priester bidt,
En Ruslands keizer knielt, hoe hoog ten troon hij zit.
Ja, aardsche goden, die u vreezen ziet en dienen!
Verneêrt en buigt u voor den troon des Ongezienen,
Smeekt heil voor Neêrland af! geen waardiger gebed
Genaakt den hoogen God, die op uw smeeken let.
Knielt! roept zijn' bijstand in, als bron van elken zegen.
De menschheid viert haar feest als vorsten godsdienst plegen.
De nooitbereikte praal van heel uw trotsch gebied
Wordt bij dit schoon tooneel, o magtig vorst! tot niet.
| |
| |
Het naakt, het edel paar, en luider lofgezangen
Weêrgalmen op zijn' tred, door 't hoog gewelf vervangen:
Het naakt het outer, waar Gods dienaar, in zijn' naam,
Twee harten gloeit tot een, twee zielen smelt te zaam;
Het naakt, van d'indruk vol der hooge plegtigheden.
De lievenswaarde schroom der maagdelijke zeden,
De ridderlijke moed, in 't heldenhart gestort,
Wordt eenerlei gevoel, dat enkel eerbied wordt.
Een diepe stilte daalt; de lofgezangen zwegen,
Alleen de priester spreekt, en blikt den hemel tegen;
't Is of uit hooger' kring, waarheen hij opwaart ziet,
De klank hem binnen vloeit, die van zijn lippen vliet.
De gloed van 't heilig vuur, dat omwoelt in zijne aren,
Steekt bij het sneeuwwit af van grijzen baard en haren,
En dringt de zielen in en schokt ze door zijn taal.
Hij neemt de ringen op van uit de gouden schaal,
En heft ze boven 't hoofd voor aller starende oogen,
En ziet op 't echtpaar neêr, in diep ontzag gebogen.
't Is of hij weifelt, of hij stil staat, en vooruit
Een' wenk der godheid wacht, eer hij den echtknoop sluit,
Eer hij den zegen spreekt en weêr den zang laat schallen.
Men wil, dat op dien stond, bedekt voor 't oog van allen,
Door 't zijne alleen gezien, aan d'oppertempeltrans
Een vreemd verschijnsel rees, gehuld in licht en glans;
Dat groote Peter zelf, die uit den doodslaap scheidde,
Des eersten Willems geest in 't heilig koor geleidde,
En neêrwees uit een wolk op 't godgewijd altaar:
Zij strekten de armen uit, als zegenden zij 't paar,
En hieven 't oog naar God en fluisterden en spraken,
Als zwoeren zij een' eed, om voor hunn' stam te waken,
En sloegen hand in hand, met waardigheid en kracht.
Dit, wil men, was de wenk, door d'outervoogd gewacht:
Toen sloot hij eensklaps, met vervoering, in hun namen,
De handen van hun kroost, hun beider telgen, zamen,
En stak de ringen ze aan de vingren en ontsloot
Nog eens den vromen mond, waaruit de zegen vloot.
Toen stegen eensklaps weêr de galmen. Gang en bogen
Verroerden van 't gejuich, en wand en trans bewogen;
Het heilig amen klonk, en 't zwangere kartouw
Barstte eensklaps open en verkondigde de trouw.
| |
| |
Ziet daar dat vaste, dat eenvoudige kenmerk van het waarachtige schoon! Men is ter kerke; men ziet het verbond tusschen paren en volken sluiten; men woont mede de plegtigheid bij; men heeft diepen eerbied voor den priester; men verbeeldt zich, de vaders der Nederlandsche en Russische grootheid zich te zien verheugen en hun nakroost zegenen; alles is aandacht, alles stil, alles levendig, alles bezield, en wij - wij deelen in alles; wij worden gesticht, bezig gehouden en opgewekt; wij leeren, en Vorsten met ons; en wij vinden toch dat genoegen, dat een welgestemd feest van dat gewigt ons geven moet. Ziet daar de kracht der poëzij! ziet daar de kunst van eenen tollens! Dat dit staal als een proefstuk strekke, wat bij ons regt dichterlijk schoon heeten mag. Niet minder fraai is het daarop dadelijk volgende:
Ja, plegtig is die stond en d'aanblik waard der englen,
Als harten, voor Gods oog, hun aanzijn zamenstrenglen;
Als zij hun lot, hun doel, hun uitzigt en hun hoop
Vereenen voor altoos met vastgesloten knoop.
Als al wat hunner heet, hoe ver weleer gescheiden,
Zich weêrzijds de armen reikt en nader komt in beiden;
Als afkomst en geslacht, verdeeld in aard en stand,
Zich met hen aansluit en omstrengelt in hunn' band;
Als vreemden van elkaâr, op verren grond gezeten,
Zich weêrzijds magen zien, zich weêrzijds broeders heeten,
En uit de reine vlam, die 't minnend paar ontgloeit,
Een dubbelwijde kring van naauwer vriendschap vloeit:
o Kostbaar dan die band, hoe needrig ook gesloten,
Hoe schamel ook gevierd, begunstigde echtgenooten!
Gij dient het doel van God, in welk een' stand het zij,
En brengt de menschen tot de menschen naderbij.
Aandoenelijk tooneel, als tweederlei gezinnen
Vereenen in hun kroost, vereenen tot beminnen;
Als vijandschap en wrok, zoo ooit die heeft gewoed,
Beschaamd terug wijkt voor het spreken van hun bloed;
Als de opgetooide koets, die 't echtpaar zal ontvangen,
Hun zoetste hoop vermengt, hun onverdeeld verlangen,
En in den laatsten neef, die uit hunn' stam bestaat,
Nog beider leven klopt en beider adem gaat.
Maar, hooger, vorstlijke echt en jubel, dat wij zingen,
Maar verder strekt uw pracht en vloeit in wijder kringen;
| |
| |
Van milder luister vol en rijk aan breeder glans,
Klimt ge als een trotscher zon in ruimer spheer ten trans.
Wijkt, minder lichten, duikt en haalt uw flikkring onder!
Er klom zoo trotsch een zon, er rees zoo grootsch een wonder;
Het rees voor Neêrland op, en boeit het stugst gezigt
Aan d'onbegrensden loop en 't onbeneveld licht.
Ziet op, geslachten! ziet dat licht ten toppunt varen!
Ja, 't is uw' aanblik waard', zijn' luister na te staren!
Zijn zegen vonkelt, waar gij rondziet, voor uw' geest,
En wie de menschheid mint, viert om ons jubel feest.
Ja, in dat eenig paar, dat, hart aan hart gezonken,
Aan 't heil zich zalig droomt, dat zij elkander schonken;
Dat wil en doel vermengt en lot en leven knoopt,
Begint een keten, die door werelddeelen loopt:
Door sluimrende eeuwen heen, die nog de ontwaking wachten,
Breidt zij haar schakéls uit tot wordende geslachten,
En fluit met d'eigen knoop van 't zaamgestrengeld paar,
Gezinnen niet alleen, maar volken aan elkaâr.
In d'uitgesproken eed, dien liefde alleen deed hooren,
Is 't heilig staatsverdrag, dat rijken bindt, bezworen;
En door des priesters mond, bij 't zeegnen van den echt,
Is plegtig Neêrlands lot aan Ruslands lot gehecht.
De woeste Samojeed, van 't hertevel omwonden,
Houdt met zijn rendier op, in 't ruw gareel gebonden,
En hoort verbaasd de maar, die tot zijn' sneeuwhoop klonk,
Dat Anna hart en hand aan Neêrlands redder schonk:
Hij peinst het wonder na, maar durft het niet vertrouwen,
Dat hij zoo ver een volk voor maag en vriend mag houên;
Dat hij van 't vreemde strand, waar IJ en Schelde vliet,
De broederarmen zich aan de IJszee reiken ziet.
Ja, brijzel, slagboom van gebruiken en van zeden!
De grenspaal is verzet, de hoefslag overschreden;
Geen onderlinge min, 't regtschapen hart zoo waard,
Wordt pijnlijk meer gesmoord door afstand en door aard.
Dan, wij moeten eindigen, of zouden den ganschen Feestzang uitschrijven. Wie is, na dit gelezen te hebben, niet overtuigd, dat onze tollens tot de beste en zeldzame vernuften onzes vaderlands, ook in het vaste en kernvolle gedeelte der dichtkunst, behoort? Zoo zien wij ook in hem,
| |
| |
dat Dichter altijd Dichter en Schilder altijd Schilder is, en dat de trant of soort weinig, het kunstvermogen alles afdoet.
Het gedicht sluit met eenen lierzang, die wel fraai is, maar ons toch zóó niet voldeed als wij wel verwacht hadden. Geen wonder: de Feestzang zelf had onzen geest reeds zoo zeer opgeheven, dat de lierzang, van welken men op een dergelijk slot eene meerdere verheffing verwacht, niet meer zijne eigenaardige werking scheen te kunnen verrigten.
De aanteekeningen, vooral het omslagtig ceremonieel voor de ondertrouw, getrokken uit de nieuwspapieren van den dag, had hier wel achterwege kunnen blijven. Meer misprijzen wij het nog, dat dergelijke heerlijke voortbrengsels van kunst, door overlading met zinnebeeldige prenten, duurder, en dus minder algemeen verspreid worden. De portretten of een enkel vignet was genoeg. Deze prenten, echter, zijn door den Heer velyn uitstekend gegraveerd, en de teekeningen grootendeels wel geordonneerd door den vernuftigen van bree; alleen is het vignet boven het begin van den Feestzang, verbeeldende den Prins van Oranje, gecoëffeerd à la Brutus, in Fransche burgerkleeding te paard, met een elegant bliksempje, als een Engelsch zweepje, belagchelijk. |
|