| |
| |
| |
Het Magnetismus, door A.N. van Pellecom. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1816. In gr. 8vo. XVIII en 35 Bl. f 1-4-:
Dit Dichtstuk is zijne geboorte aan de aanvankelijke herstelling des Dichters, door middel van het Dierlijk Magnetismus, verschuldigd, en dus een uitvloeisel der dankbaarheid, zoo wel aan dit middel van herstelling zelve, als aan den Heer beeler, die den zieke gemagnetiseerd heeft. Eene zoodanige reden zou, bij de tegenwoordige zoo algemeene scribendi cacôethes, of schrijfjeukte, reeds tot verschooning strekken, al bezat het Dichtstuk mindere verdiensten, dan het wezenlijk heeft. De verzen van den Heer van pellecom zijn doorgaans goed en vloeijend, vele zijn krachtig, en sommige uitmuntend. De behandeling loopt dus af: De aanhef roemt de voortgangen van den menschelijken geest, die, schoon menigmaal door dwaling en vooroordeel gedwarsboomd, zich nimmer kluisteren laat, maar onvermoeid oprijst tot erkentenis der waarheid, in weerwil van het lot, aan socrates en galileï te beurt gevallen. Dus ook de ontdekking van mesmer, het Dierlijk Magnetismus, als geneesmiddel beschouwd. Dit denkbeeld opent den Dichter een akelig verschiet van rampen en kwalen, het lot der ongelukkige stervelingen. Deze rampen, echter, zouden hem niet déren, woonde niet de dood in zijn binnenste, even als eene onwinbare vesting niet door geweld van buiten, maar wel door verraad van binnen, kan worden gedwongen. (Dit fraaije denkbeeld is hier in schoone verzen uitgedrukt.) Ongeneesselijke kwalen, tering, kanker enz., dienen ten bewijze. Ook moet de Geneeskunst maar al te veel gissen, in plaats van te weten; gelijk weder opgehelderd wordt door het zeer treffende en bij uitstek wel uitgevoerde beeld van een oorlogschip, waar, in een' zeeslag, een verborgen lek ontstaat, en het gevaarte doet zinken. Dit moet echter zoo min ons gebruik der Geneeskunst, als onze dankbaarheid aan den Geneesheer, zelfs bij minder gelukkige pogingen, in
den weg staan. Maar het is zoo veel te gelukkiger, dat in onze dagen een zoo krachtig middel tot herstel, zelfs van schijnbaar onherstelbare kwalen, is uitgevonden, als het Magnetismus. Uitnemend krachtig is de schildering van zulk eenen reeds
| |
| |
halfbezwekenen lijder, aan wien de Geneeskunst vergeefs hare gewone middelen heeft uitgeput, en tot wiens behoud zij mesmer's kweekeling moet te hulp roepen, wiens bewerking ook met weinige, doch siksche trekken geteekend wordt. Op eenen juichtoon wegens de behaalde overwinning volgt nu eene waarschuwing, om het Magnetismus blootelijk tot het nuttige doel, genezing van kwalen, niet tot ijdele nienwsgierigheid, te gebruiken; opdat geene nieuwe kwalen, gelijk uit de doos van pandora, zich alsdan over het aardrijk verspreiden. Want alles is aan misbruik onderhevig; de zoete geschenken van bacchus kunnen in het onzaligste gif verkeeren. Dus is het ten hoogste ongerijmd, het Christendom met dit wapen aan te randen, even alsof de magnetische behandeling eenige overeenkomst had met de oogenblikkelijke wonderen, herstellingen, opwekkingen van dooden, gebied over de natuurkrachten, enz. van den Verlosser des Menschdoms. Ten slotte wordt de aanwinst der menschelijke kundigheden door deze nieuwe ontdekking geprezen, en keert dus het Dichtstuk tot hetzelfde punt terug, vanwaar het was uitgegaan. Eenige, meer of min nuttige, Aanteekeningen, ter opheldering van het in den tekst gestelde, zijn achter het Dichtstuk gevoegd.
Uit deze schets moge men iets van de vinding en schikking des werks hebben opgemaakt, de waarlijk schitterende voordragt kunnen wij onzen Lezer niet anders, dan uit proeven, doen kennen, en wij zien met zeer veel genoegen, dat de menigte der schoone plaatsen, door ons aangeteekend, veel te groot is voor ons bestek. Ééne bekleede dus de plaats van alle; de schildering der magnetische werkzaamheid zelve.
Zijn willen spant de kracht van eigen spier en ader;
De zenuwvloeistof komt zijn vingertoppen nader,
En stort, in vollen stroom, zich over 't ligchaam uit,
Dat, in zoo klein bestek, zoo groot een kwaal besluit.
Hij wil 't: en de eigen stroom schiet uit zijn starende oogen,
Gelijk Diana straalt van uit de starrenboogen.
De handpalm rust op 't hart, en raakt de zonnevlecht,
Waar 't zenuwknoopenstel zichkunstig zamenhecht.
Dáár doet de werking kracht, veroorzaakt zachte schokken,
Die aan 't verstikte hart het taaije bloed ontlokken,
| |
| |
Dat nu, met zachten drang, weer door zijn buizen schiet,
Gelijk, van de ijskorst vrij, de ontdooide beek weer vliet.
Eene ongekende rust vloeit kalm door al de leden.
Elk werktuig schijnt terstond weer op zijn post getreden,
En oefent zijn gezag naar de oude wetten uit,
Door oproer, tegenstand, noch muiterij gestuit.
Het oog luikt zachtkens digt. De dorre huid, aan 't zwellen,
Schijnt, door verhoogden gloed, een' zwoelen dauw te spellen:
Reeds glinstert hier en daar een parel aan 't gezigt,
Gelijk de regendrup op 't kwijnend roosje ligt.
Geen zintuig, of het slaapt. Maar 't vrolijk zelfbehagen
Stijgt tot den hoogsten trap, en schijnt nog meer te vragen,
Tot dat de vlugge ziel geen wensch meer overschiet,
Daar ze alles, wat bestaat, gevoelt, en hoort, en ziet!
Nu gaat ze, als van de boei des log gen stofs ontheven,
In reine vreugd en lust het gansch heelal doorzweven.
Zij streeft op 't hemelspoor, en ziet Saturnus ring,
Ja zelfs der Goden troon, en waant zich hemelling!
Dan zweeft zij weer langs d' aard, van 't Zuiden tot het Noorden,
Van daar Scamander vliet tot Niagara's boorden!
Met de eigen vaardigheid bestijgt ze een heuveltop,
En voert zich tot den rand van Hekla's vuurkolk op!
In ander werelddeel kan zij een vriend bespieden,
Wat tegenspoed hij lijdt, wat driften in hem zieden,
In welk een stulp hij huist, het kleed, dat hem bedekt,
De plannen die hij vormt, en wat tot heil hem strekt.
Ja! wat bezit Natuur in haar geheimste schatten,
Waarvan zij niet de kracht en 't wezen kan bevatten!
Niets is haar groot of klein: het eigen snelziend oog
Aanschouwt de zandkorl hier, en 't zonnestel omhoog.
Haar eigen lijf, haar bloed, haar zenuwen, haar kwalen
Ziet ze, als in schilderij, voor 't nieuwe zintuig malen;
En aanstonds toont zij 't oord, waar 't nedrig kruidje groeit,
Dat haar de ziektestof uit merg en sappen roeit.
Wij zouden ons zeer vergissen, indien de Heer van pellecom het meesterstuk van bilderdijk, de Ziekte der Geleerden, niet gelezen en herlezen had; althans hij toont zich deszelfs waardigen navolger in de moeijelijke kunst eener poëtische uitdrukking van geheel ondichterlijke bijzonderheden, waarvan voornamelijk de reeds boven aangestipte plaats
| |
| |
van den kwijnenden lijder, alleen door het Magnetismus te heelen, ten bewijze strekt. Men ontmoet echter ook enkele harde verzen, zoo als op bl. 2 reg. 5 van ond.
En toont, schoon nutloos schier, wat 's menschen kracht vermag.
Het woord knal, 't geen ons een blijkbare Germanismus toeschijnt, wordt te meermalen herhaald. Doch, om met horatius te eindigen:
Uhi plura nitent, non ego paucis
|
|