| |
Reize door Ierland. Naar het Engelsch van John Carr, Esq. Door W. Goede. In II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1816. In gr. 8vo. Te zamen 491 Bl. f 4-16-:
Er zijn weinig landen in het beschaafd Europa, die zoo digt bij ons gelegen en rijk zijn aan schoonheden der natuur, zoo wel als overblijfselen uit vroegere omwentelingen der physieke, staatkundige en kerkelijke wereld, als Ierland; terwijl nogtans eene diepe verachting de inwoners en het land, als naauwelijks noemenswaardige bijhangsels van het alvermogend Engeland, bedekt, en, aan de andere zijde, de wezenlijke armoede en het bijgeloof des volks, door vele Engelsche pennen althans niet verzacht, den Reiziger afschrikt. Wie kreunt zich aan de schoonheden van het geheel uit den koers liggend Ierland, terwijl Frankrijk, Italië, Zwitserland en Duitschland voor ons openliggen? Maar deze vier landen, voorheen de éénige bijkans, die men vermaakshalve bezocht, en waartoe zich ook nog de groote toer bepaalt, zijn tot verzadiging toe beschreven: er blijft nog wel een minder afgemaaid veld in Spanje, Hongarije, Polen, Denemarken, Zweden en Rusland over; doch deze oogst is sedert eenige jaren, door den lust tot onderzoek van vele, vooral Engelsche, Schrijvers, ook ontgonnen: (men denke slechts aan townsend, swinburne, bourgoing, laborde, townson, coxe, onzen meerman, carr zelven, den Schrijver dezer Reize, enz.) Slechts Ierland
| |
| |
werd door Engelschen uitsluitend, en dan nog spaarzaam, bezocht: want in welk een licht verschijnt de Ier in Engeland? en hoe wordt zelfs zijn land daar miskend? Immers de Iersche Adel rekent het zich bijna tot schande, zijne inkomsten in zijn vaderland te vertéren. Wij verheugen ons dus, hier het verslag aan te treffen van eenen Engelschman, die zich door zijnen Zomer in het Noorden voordeelig bekend gemaakt en als bevoegd opmerker zijne proef heeft gedaan, nopens een zoo onbekend en toch zoo merkwaardig gewest. In deze twee deelen wordt echter Ierland op verre na geheel doorgereisd noch beschreven. Van het nijverste, bestbevolkte, en wegens deszelfs bazaltrotsen zoo merkwaardige noorder gedeelte - van Ulster - bijna geen enkel woord; even zoo weinig van al wat aan de westzijde van den Shannon ligt - van Connaught. Slechts het ooster en zuider gedeelte - Leinster en Munster (nogtans met uitzondering van Waterford, Wexford en Droghede) worden meer of min omstandig beschreven. Het langst vertoeft de Schrijver te Dublin, waarover ruim de helft van het eerste deel loopt, gevolgd door een' uitstap in het Graafschap Wicklow; daarop aanmerkingen over het karakter, de zeden, den huishoudelijken toestand enz. der Ieren; eene reis naar Killarney over Limerick, en terug over Cork en Kilkenny, waarna het werk met eenige algemeene aanmerkingen besloten wordt.
Er is hier zoo veel nieuws voor verre de meesten onzer Lezeren, dat wij vreezen zouden ons bestek te overschrijden door het geven eener doorloopende schets van de wetenswaardigste zaken. Ook is in de beschrijving der Hoofdstad niet alles even merkwaardig: de Schrijver houdt zich misschien wat te lang op bij bouwkundige détails der onderscheidene gestichten, die toch zonder bijgevoegde platen moeijelijk te begrijpen zijn; en dit gedeelte zijner reis steekt door mindere levendigheid af bij de reis naar Dublin, waarin eene luim heerscht, die in 't vervolg schaars weder voorkomt. Nogtans verdient de schildering der baai van Dublin opmerking, als
| |
| |
welke de Schrijver met die van Napels gelijk stelt; alsmede Anecdoten van den beroemden swift. Veel aangenamer is de uitstap naar Wicklow. Hier vindt men heerlijke landouwen, te midden van grootsche natuurtooneelen, en sporen van oude natuurschokken, zoo als twee over elkander als 't ware in evenwigt hangende rotsstukken, the scalp genaamd, de vallei van Dargle, Ierlands Tempe, den sprong der Gelieven, een waarlijk Italiaansch gezigt, enz. Onder weg vertoont ons de Reiziger Iersche hutten, inderdaad geene modellen van bouwkunst, doch waarin dikwijls, bij diepe armoede, zeer talrijke huisgezinnen in liefde en tevredenheid van louter aardappelen bestaan. (De Engelsche Reiziger komt gestadig hierop terug, dat de Iersche landman bijna enkel van aardappelen en karnemelk leeft, en gelooft zekerlijk, dat zijne landgenooten dit zullen in twijtel trekken. o! Ware in ons weleer gezegend Vaderland de schamele klasse slechts van dien kost verzekerd!) Eene zonderlinge opmerking maakt carr hieromtrent: hij zegt, dat, volgens sommigen, de aardappelen zeer bevorderlijk zijn voor de vruchtbaarheid, en tevens een zeer gezond voedsel opleveren, 't welk voor de schoonheid van het opkomend geslacht alles behalve nadeelig is. Dit verdient wel het onderzoek der natuurkenners en staatshuishoukundigen, vooral ook bij ons. Eenige tooneelen uit de geschiedenis van den opstand worden gevolgd door eene belangrijke oudheid, de zeven kerken bij Glendalogh, eene verzameling van overblijfselen uit de middeleeuwen, in een oord, welks verhevene somberheid aan het doel dier voormalige gestichten beantwoordt. De bloei van Glendalogh dagteekent zich van vóór 1214, wanneer
het Bisdom naar Dublin verplaatst werd. Er zijn vele dergelijke puinhoepen in Ierland, die, door een' godsdienstigen eerbied des volks, vrij wel in stand blijven. Het landgoed van den Heer latouche wordt als merkwaardig geschetst, vooral ook om de nog grootere waarde van het verstand en hart der bewoners. Het bekoorlijk groen, een gevolg der voch- | |
| |
tigheid, en de fraaiheid der wegen van Ierland worden zeer geroemd, en de fabel van st. patricius vermeld, die alle duivels en vergiftige dieren van het land met list naar een' afgrond lokte. Vrij breed weidt de Schrijver dan uit over de volksdeugden, als gastvrijheid, zucht voor de wetenschappen, (‘Geen gewest van deze uitgestrektheid heeft, zegt hij, sedert het bestaan van Griekenland, schitterender vernuften en geleerder mannen dan Ierland voortgebragt.’ Wij nemen de vrijheid, dit stellig tegen te spreken, en dezen lof aan ons Holland toe te eigenen) voorts zedigheid der vrouwen, vatbaarheid, onderlinge wellevendheid, zelfs bij de lagere volksklasse, enz. Carr spreekt overal de Ieren voor; en, moge al eens de genotene herbergzaamheid hem een weinig partijdig gemaakt hebben, niemand zal toch betwisten, dat ijne berigten veel waarheid behelzen, en dit verheugt ons voor de eer der menschelijke natuur.
Daarentegen verzwijgt men ook de gebreken niet; de armoede van het landvolk, een gevolg der schreeuwende onderpachten, waardoor de laatste huurder bijna niets overhoudt; de ellendige staat van het onderwijs, (er was, tot nog kort geleden, in geen enkel dorpkerspel een Bijbel) de zucht tot logens, het bijgeloof, de onzindelijkheid enz., die hij nogtans hier en daar verontschuldigt.
De reis naar Killarney is belangrijk. Men vindt oude sterkten op dezen weg, en voornamelijk bogs, een vreemd verschijnsel, eigen, zoo 't schijnt, aan Ierland, en waarschijnlijk vernielde bosschen ten grondslag hebbende. Het meest schijnen zij naar onze veenen te zweemen; echter heeft men ook drijvende of bewegende bogs, die, na een onderaardsch gedruisch opgetild, de naburige landen voor zich heen drijven, die alsdan, als zwemmende eilanden, omdrijven, en soms de velden zestien voet diep bedelven. Men heeft in deze bogs zoo wel horens van rendieren, als prachtige en keurige sieraden van goud en zilver gevonden. De rivier Shannon en de
| |
| |
stad Limerick worden vervolgens beschreven, en de slechte toestand van het huis voor krankzinnigen aldaar met reden gegispt. Daarop volgen bedenkingen over de Iersche taal, en over eene gissing, die haar, uit eene vergelijking met de bekende plaats uit de Poenulus van plautus, als eene dochter der Punische voorstelt. Hieromstreeks is eene volkplanting van Paltsers, om het geloof uitgeweken. Killarney, het doel der reize, met deszelfs romaneske meren, de abdij van Mucruss, de eilanden Innisfallen, Ross, enz. komen voor, als tot de heerlijkste, meest romaneske oorden der wereld behoorende, en worden omstandig beschreven, ook met overneming eener plaats uit den landbouwkundigen Reiziger arthur young. - Cork is eene groote stad met eene opeengepakte bevolking van ruim 100,000 zielen, waar zeer veel armoede, maar ook zeer veel weldadigheid heerscht. Vele inrigtingen dezer stad voor behoeftigen zijn zeer doelmatig. Hier volgt weder een' uittreksel uit a. young, waarschijnlijk door den Vertaler. De reis gaat vervolgens langs min belangrijke oorden weder naar Dublin, waarvan nog eenige bijzonderheden nagelezen worden; en de Schrijver eindigt met eenige bedenkingen over de mogelijke leniging van het lot der talrijke armen in Ierland, vooral van den schamelen landman.
De vertaling, door den Eerw. goede bewerkt, is zeer goed: echter hebben wij eenige bedenkingen. Moeten wij het aan hem, of aan den Schrijver, of aan den zetter wijten, dat wij (op bl. 34) in 1762 de reeds in 1714 overledene Koningin anna ontmoeten? Was jafet de zoon van eenen nabab? Natuurlijk was onze tweede stamvader na den Zondvloed Nabab over de geheele aarde. Op bl. 154 lezen wij, bij eene tegenstelling tusschen een zeer boschrijk en zeer naakt oord: ‘welk een verschil tusschen dezen overvloed van schatten en de beschrijving, die de Heer arthur young er van geeft,’ enz. Dit schatten (daar van geene eetbare voortbrengselen gesproken wordt) riekt wel iets naar
| |
| |
het Hoogduitsche schatten, lommer. Zou de Heer goede ook bij de Fransche eene Hoogduitsche vertaling te baat gehad hebben? Wij bekennen echter eerlijk, anders geene Germanismen te hebben gevonden. - Op bl. 210 worden de Brachmanen of Braminen in Broekmannen gemetamorphoseerd! Dit is zeker eene drukfout, die echter in 't oog loopt.
De reis van den Heer carr kan, met die van göde door Engeland, vóór eenige jaren bij den Boekhandelaar bohn, en van soltau door Schotland, bij den Uitgever dezes reisverhaals in 't licht gekomen, een goed en onderhoudend geheel opleveren, ter vrij naauwkeurige kennis, althans van het belangrijkste, der drie Zuster-koningrijken, tot welke wij thans in zoo menige staatkundige en handelsbetrekkingen staan. |
|