| |
Biblische Idyllen von Caroline Pichler, gebornen Von Greiner. Leipzig, bey G. Fleischer d. Jüngern. 12mo. 152 S.
Het is zoo zeer niet uit hoofde van den belangrijken inhoud noch de groote voortreffelijkheid, dat wij van dit boekje gewag maken. Meer toch dan andere letterkundige voortbrengsels behooren reeds in het algemeen dichtstukken uitsluitenderwijze aan het volk toe, in welks sprake zij vervaardigd zijn. En de rijmelooze hexameters in het bijzonder zijn ons meestal zoo onaangenaam als vreemd.
De grond onzer opmerkzaamheid op het stukje is meer in de soort, het onderwerp en de manier gelegen. Wij kunnen, namelijk, niet ontkennen, dat we, hoe zeer geene vrienden van de gebezigde maat, noch ook geheel te vreden over de
| |
| |
behandeling, echter een waarachtig genoegen bij de lezing, althans van een groot deel, hebben gesmaakt. Over de oorzaak hiervan nadenkende, meenden wij eerst dezelve alleenlijk in het eenvoudig schoone des bijbelschen verhaals te moeten zoeken, dat, slechts eenigzins dichterlijk gekleurd, zich terstond als waarachtige, keurige poëzij zou doen kennen. Bij opzettelijke vergelijking, echter, van den gewijden tekst, vonden wij dit vermoeden, ja wel ten deele, maar toch niet zoo geheel bewaarheid. Immers, ten aanzien van Hagar's wegzending en verdwaling in de woestijn, een der onderwerpen, hier voorkomende, is de H. Schrijver ten uiterste kort. Het is ook geenen deskundigen onbekend, dat onze vroegere Dichters hunne bekwaamheid bijna aan geenerlei onderwerp meer algemeen hebben toegewijd, dan aan bijbelsche stoffen, aan uitbreidingen van allerlei aard, in allerlei vorm en lengte. Doch, hoe veel schoons hier worde aangetroffen, meestal is het dát niet, wat wij te dezen aanzien zouden wenschen, - het eigenaardige, namelijk, van den bijbelstijl, het eenvoudige, aloude, Oostersche, en tevens naïve, karakteristieke, diepgevoelde. Behalve gebrek aan genoegzame bekendheid met dezen eigen geest, en met alles, wat een tafereel dien geest moet doen ademen, meenen wij ook de deftigheid, onzen Hollandschen Dichteren, vooral bij het gebruik der Alexandrijnsche versmaat, doorgaans eigen, als eene oorzaak dezes mislukkens te moeten beschouwen. Der jeugdige menschheid voegt het kleed der bejaarde wereld niet. Hoe geschikt en sierlijk het op zichzelve mag zijn, hare schoonheid geraakt daaronder te zoek, ja loopt gevaar eene wanstaltige vertooning te maken. Wij achten het daarom reeds eene gelukkige keuze, den vorm van Idyllen op deze onderwerpen toe te passen; en niet minder verstandig, den draad des bijbelschen verhaals zoo na mogelijk te volgen niet slechts, maar zelfs de woorden en uitdrukkingen niet zelden over te
nemen. Het schijnt echter niet, dat ons welgevallen zich vanhier alleen genoegzaam laat verklaren. Wij meenen veeleer, dat deze hexameters, bij de Duitschers zoo zeer in trein gebragt, hier misschien de gelukkigste werking doen, waartoe zij immer in staat zijn. Leveren ze niet eene soort van midden tusschen gebonden en ongebonden stijl op? Hebben ze niet eene zekere kunsteloosheid, die zich echter van de taal des dagelijkschen levens genoegzaam onderscheidt?
| |
| |
Wie, durven wij vragen, las de Louize van den voortreffelijken voss, wie ook göthe's Herman und Dorothea, zonder een wezenlijk genoegen? Inderdaad, breng deze stukken in goede Alexandrijnen over, en wij twijfelen, ja houden ons bijna verzekerd, dat de onbevooroordeelde, de man van smaak en gevoel zal moeten betuigen, hetzelfde behagen in dezelven niet te vinden! Ook dit komt ons voor hier het geval te zijn. Hoe onvolmaakt de nieuwelings begonnen navolging der Ouden nog zij, hoe ongeschikt misschien voor onze hedendaagsche, met medeklinkers overladene talen, hoe stootend en laf in menig opzigt; er is iets in dezelve, dat haar hier boven de gewone wijze de voorkeur geeft. Het besluit is, dat wij wel zouden wenschen, dit boekje in de handen onzer Nederlandsche Dichters te zien; niet, om het zoo maar glad en gaaf in onze tale over te storten; ook niet, om het, gelijk het daar ligt, tot model te kiezen; maar eenvoudig, om te onderzoeken, en het goede te behouden. Ten aanzien der versificatie, zouden wij meenen, dat ligt eene maat kon gevonden worden, die mede zekere eenvoudigheid en tevens liefelijkheid ademde, welke, door de welluidendheid van een natuurlijk en gemakkelijk rijm ondersteund, nog vrij beter dan het Duitsche werk zou voldoen. In opzigt tot den inhoud, mogen de volgende aanmerkingen nog eenig meerder licht verschaffen.
De stukken, hier voorkomende, zijn vier in getal: Ruth, Hagar in de woestijn, Rebekka, en David en Jonathan; het eerste alleen in drieën verdeeld, de anderen in ééns afloopende. Haast zouden wij zeggen, de twee ongunstigste onderwerpen zijn het best behandeld. Het kan zekerlijk zijn, dat dit aan ons hapere, die en minder verwachtende, en niet zoo bekend waren met hetgeen hier kon en moest gezegd, of ook niet gezegd worden. Hoe het zij, in Ruth vinden wij het een en ander niet waar, niet overeenkomstig genoeg met de zeden van den tijd. Om slechts iets te noemen: Boas zou een zeer bereisd man zijn; daar toch de Joden van dien tijd in het geheel geen handeldrijvend of zeevarend volk waren, en de man zelf een welgezeten boer blijkt te zijn. Zoo mislukt het der Dichteresse meer, zich in de hooge eenvoudigheid dier tijden te verplaatsen; en dunkt ons ook de hoofdzakelijke, en misschien noodzakelijke, verandering niet bijzonder geslaagd te zijn. In plaats, namelijk, van het neder- | |
| |
liggen aan het einde van des mans bed, zoo vreemd van onze zeden, komt Ruth hier voor, als door Boas verrast, daar zij bezig was hem in zijnen middagslaap tegen het steken der zon te beveiligen, hetgeen dan aanleiding geeft tot de verklaring, dat hij haar, die hij reeds lang wederkeerig bemint, wil pogen de zijne te maken. - Inzonderheid, echter, David en Jonathan lieten ons onbevredigd. Wij durven zeggen, dat het onderwerp, van iemand, die Hagar's moedzaam pad langs de dorre woestijn met zoo vele rozen (die zij echter geenszins zelve plukte) te bestrooijen wist, veel meer doet verwachten. Waarom, opdat wij slechts iets zeggen, de pijlen, en Jonathan's geroep tot den jongen, zijnen vriend ten teeken van vlugt of veiligheid moetende
strekken, geheel weggelaten? daar toch deze dwang en vrees van bespied te worden, maar vooral het onvermijdelijk vergeten dezes gevaars, wanneer de geliesden, als in spijt van zichzelven, elkander voor het laatst in de armen vliegen, zoo schoone gelegenheid tot treffende schildering bood.
Dan, in plaats van gispen, willen wij nog met een woord van de behandeling dier twee stukken spreken, welke dit, uit hoofde van zekere nieuwheid, meer behoeven, en, van wege onze betere voldaanheid, even zeer schijnen te verdienen. Wat het eerste betreft, Abraham kondigt, uit des Heeren naam, zijner dienstmaagd aan, dat zij, benevens haren zoon, moet vertrekken. ‘De gekrenkte eer der gebiedende vrouw en uwe teleurgestelde hope door haar late moederschap,’ zegt hij, ‘zouden den vrede uit mijn huis verbannen. Begeef u dan naar uwe bloedverwanten te Sur, werwaarts gij, de dienstbaarheid moede, reeds eenmaal ontvloodt. Zie hier een brood en eene flesch water, toereikend voor de korte reize.’ Hagar verkropt hare aandoening, slaat in diepe gedachten de woestijn in, geraakt alzoo het pad bijster, tot zij, door het luide roepen des kinds om drinken uit hare mijmering gewekt, de dwaling opmerkt. Fraai is de beschrijving dezer omdoling tot op den middag des volgenden dags; wanneer eindelijk de Engel verschijnt, en, verdwijnende, eene bron in zijne plaats laat, welker verkwikking haar nu weldra het regte pad laat vinden.
Het stuk, Rebekka genoemd, heeft, even als Ruth, eenen fraaijen aanhef. De grijze Abraham zit voor zijne tent, daar de avond de uitgebreide kudden met derzelver leidslieden
| |
| |
huiswaarts voert. Dit gezigt stemt hem tot dankbare aandoe ning, en dankbare herinnering aan al het goede, gedurende zoo vele jaren uit des Heeren hand ontvangen. Vervolgens wordt Izaak het bijzonder voorwerp van zijn nadenken. De wensch, hem gehuwd te zien, laat zich sterk in het binnenste vernemen. De zedeloosheid, echter, der bewoners van het land, waar hij thans als vreemdeling verkeerde, duidde geene verbindtenis met derzelver dochteren. En nu gebeurt dat alles, wat wij in den Bijbel lezen, zonder dat de Dichteres bijna noodig had eenig sieraad daarbij te voegen.
Welligt waren wij te uitvoerig op dit stuk. Doch wie weet, of het niet onze Poëten uitlokke, in de plaats van al te veel dichterlijke verhandelingen, die niet zelden over vrij wijsgeerige onderwerpen loopen, eens eenen anderen vorm te beproeven, die tevens voor zekere lengte zeer vatbaar is; daarbij naar eene volmaaktheid te streven, die den voorgangeren, hoe voortreffelijk in menig opzigt, niet eigen is, en tot dit einde vooral ook zoo bekend te worden met land en zeden, zoo diep in te dringen in geest en leven van het aloude Oosten, als maar eenigzins geschieden kan. De recensie, immers, is niet enkel geschikt om een boek te doen kennen, noch ook den schrijver zijne fouten onder het oog te brengen, maar tevens (is het niet te vermetel gesteld) ter algemeene leering. |
|