Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHulde aan Christian Gottlob Heyne. Door Mr. C.J. van Assen. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1816. In gr. 8vo. 132 Bl. f 1-:-:Wij gaven den jeugdigen da costa, bij de beoordeeling van zijne uitmuntende vertaling van de Perzen van eschylus, den welgemeenden raad, zich niet dan op eigen onderzoek aan de nu toch eens vrij algemeen aangenomene Siegenbeekiaansche spelling te onttrekken, de Ouden vlijtig te blijven bestuderen, en die studie te vereenigen met de beoefening der besten onder de nieuweren. Wij vergaten niet, de lezing onzer vaderlandsche Puikdichters, die ons zoo naauw aan het harte liggen, mede aan te bevelen, en voerden hem eindelijk te gemoet: Maar hij vreeze ook niet, dat hij besmet | |
[pagina 235]
| |
zal worden, zoo hij daarmede verbinde de lectuur van lessing, wieland, schiller, göthe en andere onzer Duitsche buurtjes. Gelijk het ieder gaat, die aan den weg timmert, zoo ging het ons. Eenigen in een gezelschap, waar wij juist tegenwoordig waren, wilden uit deze laatste woorden bewijzen, dat men, volgens ons, niets anders moest lezen dan oude Grieksche en Latijnsche Auteuren, en wel liefst Dichters, dan onze Puikdichters, en verder zoo wat Duitsch ligt goedje tot een toegift. Men nam het bitter euvel, dat wij, zoo in éénen adem, oud en nieuw, vaderlandsch en Duitsch als op de schop nemende, geen schepje Fransch of Engelsch mede hadden opgenomen, als waren een fenelon, racine, voltaire, rousseau, met shakespeare, fielding, goldsmith en anderen, geen oprapens waard. Sommigen (en deze waren Mathematici) pluisden het onschuldig woordje besmet op eene bittere wijze uit. Anderen (en deze waren Litteratoren) riepen: Die uitmonstering van een vak van studie, de taalkennis, door het decreteren van eene vaste spelling, is heiligschennis; en wij zien geene reden, waarom men bilderdijk niet even zoo goed volgen mag als siegenbeek. Het Gouvernement heeft te bevelen over deszelfs Bureaux, niet over onze studeerkamers. Die Recensent is vast een Leijenaar of een Mof. De namen der Duitsche Dichters, waaronder men burger en een dozijn anderen nog begeerde, en het woord buurtjes leed ook bitter aanstoot; er kwam partijschap bij, en dus ontstonden Lessingianen, Schillerianen, Burgerianen enz. Wij behoeven niet te zeggen, dat, de driften nu gaande geraakt zijnde, wij ons stil retireerden, even als de stille aanschouwers onder de Fransche toehoorders bij de vertooning van den Germanicus. De woorden, die wij het laatst van onderscheidene kanten hoorden, waren dweepzieke moffen, zwarte stofgeleerden en regte grieken, halfgeleerde betweters, duisterlingen, en nog een aantal andere woorden, die de bloedverkoeling aan de hand geeft. Recensent was blijde, dat hij uit het gedrang was, en, daar van recenseren en Duitschers het hoofd hem nu toch vol was, en hij gaarne alles wilde toebrengen, wat hij kon, om ook zich te verkoelen, door oude en nieuwe letteren, goede en solide Duitsche geleerdheid, met aangenamen vaderlandschen schrijstrant, zijne opregte hulde toe te brengen, | |
[pagina 236]
| |
nam hij het bovengemelde werkje van den Heer van assen, dat hij, als een gespaard en keurig lekkernijtje, dusverre voor eene extra-gelegenheid bewaard had, in de hand. Wie, van de Latijnsche schoolbanken af, tot in Vader wijttenbach's leuningstoel toe, kent en eert niet den naam van den grooten heyne, den beroemden uitgever van tibullus, epictetus, virgilius, pindarus en homerus? Dat was eerst een Duitscher met eere en geleerdheid! En inderdaad, wij erkennen hem voor een vast man, en dus niet van de ligte troepen, geen dweeper.... Maar hij was immers toch een Duitscher? - Nu ja, hij was dan zoo weinig mystiek als een Duitscher zijn kan. Hij was voorzeker een braaf, godvreezend, bevallig en uitstekend geleerd man. Dat hij een edel mensch geweest is, blijkt op iedere bladzijde dezer Levensschets. Bevallige beoefening der oude letteren, of liever der letteren en kunsten in het gemeen, is overal zigtbaar. Al waren wij, na dit belangrijk en regt behagelijk boekje doorbladerd te hebben, slechts blijven stilstaan bij de keurige lijst der uitgegevene werken van heyne, zoo zou eerbiedige hulde aan de hooge verdiensten van dezen zeldzamen geleerde, en dank aan hem, die ons met heyne, zijne werken en zijne omstandigheden nader bekend maakte, ons uit het hart zijn gevloeid. Eene aandachtige lezing doet ons den mensch en geleerde, den man van smaak en beschaving, overal hoogachten. Wij weten inderdaad niet, wat ons het meest met dit keurig werkje als doet wegloopen, de belangstelling in heyne en deszelfs wonderbaren levensloop, of de onderhoudende, menschkundige, wijsgeerige en kunstmatige trant, waarop alles behandeld is. Het onderwerp zelve en het kleed, beiden lokken bij dit boekje even zeer; en dat het allen behaagt, blijkt daaruit, dat Heeren en Dames, geleerden en halfgeleerden, lieden van allerlei stand en leeftijd ons verklaard hebben, het met veel genoegen te hebben doorgelezen. Wij vroegen ons zelven af, waar van assen dit arcanum van daan had. Wij peinsden, zagen het oorspronkelijke van den beroemden heeren, heyne's schoonzoon, vergeleken, en vonden welhaast de oplossing in de inleiding van van assen zelven. Hij heeft, namelijk, van heeren overgenomen, wat hij in den eigenlijken zin goed vond en voor zich en ons bruikbaar oordeelde; hij heeft het met eigene aanmerkingen als gesaust, en dus is beider | |
[pagina 237]
| |
werk als zaamgevloeid, zoodat dit boekje noch vertaald, noch oorspronkelijk is, en men niet dan door naauwkeurige vergelijking beider eigenlijke werk kan schiften. - Maar wat is het dan? vraagt de Mathematicus. - o Wee die eeuwige lijnen! Het is noch plat, antwoorden wij, noch lang, noch vierkant gestreeptGa naar voetnoot(*); maar het is goed. Het is nock overgebragt, noch geheel oorspronkelijk; maar het is interessant en pleizierig. - Maar, van wien is het dan toch? van heeren of van van assen? En hoe en waar in het boek weet men, wat van dezen of genen is? Heeft het dan daaromtrent breedvoerige aanteekeningen? - Wat ik u bidden mag, spreek mij niet van wijdloopige noten! Gij bederft door de enkele herinnering daaraan mijn genoegen. Knip, zoo het u belieft en gij kunt, de woorden van heeren en van assen netjes uit het boek, en leg ieders werk afzonderlijk in een doosje; maar bederf mijn exemplaar, dat ik gaarne zoo houde, niet. Verknip toch niet mijn genoegen. Ik blijf gaarne onkundig omtrent het van wien, zoo ik maar wete, dat, wat ik hebbe, goed is. Eerst waren wij voornemens, uit dit werkje tot uittreksel te geven een kort berigt van heyne's leven; dan, wij hebben ons, om het vertier van het boekje geen nadeel te doen, hierin bedwongen. Ieder weetgierig Lezer vindt zeker in de lezing zijne gading, omdat dit leven, al ware het niet van den hoogstberoemden heyne, zoo avontuurlijk is, dat het ieders nieuwsgierigheid met groot genoegen bezig houdt. De Geleerden en Letterkundigen vinden er daarenboven belangrijke bijdragen in tot heyne en zijne onsterfelijke uitgegeven werken. De Wijsgeer ziet er in de wisseling van het lot, en hoe ook de geleerdste dikwerf als in den eersten worstelstrijd der behoefte zou kunnen bezwijken, en alzoo voor de geleerde wereld verloren gaan. De Vaderlander verheugt zich daarin, dat Duitschland zonder onzen ruhnkenius heyne niet zou hebben gekend, en alzoo heyne voor zijn eigen vaderland naar alle gedachten ware verloren geweest. Wij kunnen het den Heere van assen naauwelijks vergeven, dat hij in deze Hulde geene melding heeft gemaakt van den onvergetelijken jeronimo de bosch, van wien het bekend is, dat hij met heyne in eene vriendschappelijke briefwisseling was, | |
[pagina 238]
| |
gelijk nog na den dood van de bosch bewezen is; terwijl de bosch heyne den elegantsten en kundigsten Duitscher, den besten kenner der oude Poëten plag te noemen. De houding en stijl van dit werkje roemden wij: tot een bewijs brengen wij het slot bij, met ernstig verzoek aan den Heer van assen om meerdere dergelijke giften van zijnen smaak en geleerdheid. Na het afsterven van heyne gemeld te hebben, vervolgt de Heer van assen: ‘De beroemde Hoogleeraar van Göttingen, die de getuigenis van den grooten ruhnkenius zoo naauwkeurig bevestigd en geheel het beschaafd Europa van de glorie zijns naams vervuld had, was niet meer. Maar, ten zij hij niet de onsterfelijkheid des levens zelve begeerde, (om hier het gezegde van cicero bij den dood van scipio toe te passen) welk uiteinde kon dan gewenschter zijn? De weldadige natuur ontbond met eene vaardige en zachte hand het schoone maar verouderde werk, dat zij voor drie-en-tachtig jaren had zamengesteld. Zij verschoonde hem zelven van alle bitterheid des doods, en zijne vrienden van de smart, die een treurig afscheid en pijnlijk ziekbed hun zou veroorzaakt hebben. Was de tachtigjarige geboortedag van heyne een dag van algemeene vreugde voor geheel Göttingen geweest, zijn dood verspreidde nu des te meer algemeenen rouw en hartelijke deelneming. Bij het plegtige treurfeest zijner begraving wedijverden de Hoogeschool en Burgerij nog eenmaal om zijner nagedachtenisse de laatste eer te bewijzen. Zijn lijk werd niet uit zijne woning, maar uit de openlijke Bibliotheek zelve, waar iedere plek zijnen geest vertegenwoordigde, grafwaarts geleid. De lijkkoets was omgeven van eeredragers, door de studerende jeugd uit haar midden gekozen; op drie witte kussens van satijn, met goud omboord, werden zijne uitgegeven werken van virgilius en homerus, met lauwerkransen en het ordeteeken der Westfaalsche kroon met een eikenkrans, gedragen. Eene zamengevloeide menigte van niet minder dan zes- of zevenhonderd personen, aan wier hoofd de Prefect was, maakte, onder treurmuzijk, den statelijken optogt naar het graf. Onder het aanheffen van klopstock's verheven lied: Opftaan zult gij, opstaan ja! zonk het dierbaar overschot van heyne in de aarde neder; waarna de Prorector, den grafkuil naderende, eene korte en gepaste aanspraak deed, die niet zoo zeer eene | |
[pagina 239]
| |
lijkrede was, als een offer van dankzegging aan de goede Voorzienigheid voor de weldaden, aan heyne, en door heyne aan Göttingen bewezen. Ik heb de grafplaats gezien, waar het gebeente van den zaligen grijsaard in zachte aarde rust. Geen koude lijksteen bedekt hetzelve onder de holle koorgewelven eener kerk; maar in de vrije open lucht, waar de westewind verkwikking aanwaait, bloeit op den grafheuvel een rozengaard, geplant door de teederlievende hand zijner bedroesde dochteren. Een eenvoudig vierkant hek omsluit dezen heuvel; voor denzelven is een zedig gedenkteeken van hardsteen geplaatst, dat, zonder weidsche titels, aan de eene zijde den naam, den geboorte- en sterfdag van heyne aanwijst, en aan de andere zijde de Latijnsche woorden: Quem dedit cursum, fortuna peregit. (Hij heeft de loopbaan voleind, door het lot hem afgebakend.) Als de avondzon in Göttingen's dalen zich achter het gebergte gaat verschuilen, dan zendt zij nog hare laatste stralen op deze stille verblijfplaats der dooden neder, en wekt den eenzamen wandelaar tot de vrome herdenking aan heyne op, hoe hij, even gelijk die stralende zon, wel de kracht en gloed des middags had verloren, maar echter in volle grootheid was ondergegaan, en slechts hier de fakkel zijns levens had uitgedoosd, om aan zuiverder lucht met vernieuwden glans te schitteren.’ |
|