| |
Joseph, of de Broederhaat; Zedendicht in Prosa, door W.E. de Perponcher. IIIde Stukje, 198 bl. Mengelingen, 38 bl. IVde en laatste Stukje, 126 bl. In gr. 8vo. Te zamen f 2-16-:
De twee vorige stukjes van dit werk zijn onzen Lezeren door eene vroegere beoordeeling bekend. Wij mogen zeggen, dat de edele Schrijver zichzelven in deze beide laatste niet alleen gelijk blijft, maar in verscheidenheid, bevalligheid en keur van schilderingen in sommige opzigten overtreft. In deze beide stukjes komt ook zekerlijk het belangrijkste gedeelte van jozef's geschiedenis voor, namelijk van den aanval van potiphar's vrouwe op zijne kuischheid, tot op jahob's dood. In het vijfde boek wordt de liefde van zaluka (zoo noemt de Schrijver de vrouw van potiphar) zeer natuurlijk geschilderd. Hare offerande aan de aardsche venus is bijzonder dichterlijk. Met kracht en waarheid schetst de Dichter ons den voortgang van den hartstogt, niet opgewogen door verhevener beginselen, in het hart der ongelukki- | |
| |
ge. Haar lot eindigt, na jozef's verheffing, met zijne openlijke regtvaardiging voor haren echtgenoot, en met haren zelfmoord, op de wijze van cleopatra. IJsselijk is dit tooneel. Zij begint voor potiphar de bekentenis harer misdaden. Naauwelijks heeft zij eenige woorden gezegd, of ‘op dit oogenblik ontwaakte de adder, en schoot zijne tong, met het doodend fenijn, in haare borst. - Onder eenen schok van sidderende huivering en ontroering, roept zaluka gillend uit; - daar krijg ik den doodsteek reeds - nu ben ik gered! Potiphar schiet toe en vraagt wat haar dan den doodsteek geeft, hoe men haar hulp kan bieden, en wil haar in zijne armen ondersteunen, - maar zij stuit hem, met uitgestrekten arm; - het is te laat, zegt zij; - ik ben 't ook niet waardig. Mijn tijd is kort.’ Eenige herhaling van woorden breekt toch de kracht van dit tooneel niet.
Dan, veel hooger, en in den eigenlijksten zin tot poëzij, verheft zich het begin des zesden boeks. Reeds de aanhef des Grijsaards, die eerlang zijne ontbinding van het stof verwacht, om in de tallooze bollen daar boven Gods wijsheid te bewonderen, is zeer edel. Uriel (door milton's Gedicht als Engel der Zonne bekend) moet de heilzaamste invloeden, gedurende zeven jaren, over Egypte uitstorten. De Etesische winden moeten hunne kracht oefenen, om de wolken naar de gebergten van Ethiopië heen te drijven, opdat de jaarlijksche regens den Nijl op eene buitengewone wijze doen zwellen. Wij kunnen ons niet onthonden, den Lezer de voortreffelijke beschrijving van de werking dier rijzing, na den asloop der wateren, mede te deelen, - Egypte in al den dos der jeugdige lente, met vruchtbaar slib bedekt.
‘Dan begint de stroom in geregelde afneeming te daalen, en geeft eindelijk de wel doorvoede gronden aan den koesterenden invloed der verkwiklijke herfstzonnen over. - In één oogenblik spruiten nu klaveren grasscheuten zoo spoedig als welig voord. Reeds
| |
| |
verlaat het vrolijk loeijend vee de stallen, gaat zig op het, tegen de afscheerende tong aan, wassend kruid vergasten, smaakt al 't geurige van deeze eerstelingen der Boemden en voelt zig, door derzelver vernieuwde en beste kragt, verkwikt. Rijk met het bemestend slib overdekt, opent de akker eenen zagten en gewilligen schoot, voor 't splijtend kouter, dat aan lugt en zonnestraal den bevrugtenden toegang geeft. Met juist afgemeeten zwaai, strooit de zaajer de goudgeele graankorrels om zig heen; en, na weinige dagen slegts, komt hem reeds het ontluikend groen, met blijde kleur, eene beloonende hope inboezemen, die hem nu niet te leur stellen zal.’
‘Nimmer had Egypten zelf zulke schoone Tafereelen aangeboden. Als veranderd in een aardsch Paradijs, staat het gansche land, met de keuze van 's Hemels Zegeningen overdekt. De beemden prijken, met eene mengeling der lieflijkste en pragtigste bloemen van allerlei aart; of liggen overdekt met vrugtboomen, in digte sluiërs van witte en bloozende bloesems gewikkeld, en omgeeven, door mantelingen van Dadelboomen, met hunne gevederde kroonen en afhangende bloemtrossen versierd. Op de Velden schakeeren zig garst, rijst, tarw en 't fijn blauw-bebloemd vlas naast en door elkanderen heen. Op de moeslanden kruipen de meloenen, pompoenen en komkommers over den grond, aan den voet der zig langs hooge staaken opslingerende erwten en boonen; als piekdraagende krijgsbenden, in gelederen geschaard. Terwijl Bosschen en Wouden, de beeken, stroomen en kanalen, aanvoerers der vrugtbaarheid-wekkende golven, overschaduwen; of 't ruim heuvel- en bergagtig verschiet bekroonen. Alom ziet men de schoonheid in haare bevalligste houdingen; alom hoort men de stemmen der dankbaarheid en vreugde opgaan, in luide klanken.’
Waarlijk! men mag van den Heer de perponcher ook wel zeggen, als homerus van nestor: Τοῦ καί απὸ γλῶσσης μέλιτος γλυκίων ῥέεν ἀνδη. Eene taal,
| |
| |
zoeter dan honig, ontvloeit zijnen mond. Over 't geheel prijkt dit zesde boek ook met een' verwonderlijken rijkdom in vinding. Het Delta, pas, en nog slechts gedeeltelijk, gevormd, veroorzaakt, door de moerassen bij den Nijl-mond, beurtelings door de zee overstroomd en ten halve droog gelaten, pestachtige dampen. Dezen door dijken te overwinnen, is nu het oogmerk des mans, die reeds de ongemeene vruchtbaarheid van de jaren des overvloeds ten behoeve der jaren des gebreks heeft aangelegd. Schoon is de waterreis derwaarts, belangwekkend de wedstrijd in gezang tusschen den Egyptischen Opperpriester en jozef, over den oorsprong der dingen, naar de Heidensche en Mozaïsche Cosmologie. (Iets dergelijks heeft chateaubriant in zijn Proza-Heldendicht, les Martyrs.) Even zeer heeft ons, in een' anderen smaak, jozef's reis door Egypte, vooral naar de groote watervallen, en de grootsche beschrijving van dezen, behaagd. Wie rilt niet bij de beschrijving der felle droogte, die op de jaren der vruchtbaarheid volgt! ‘Alles wordt door de Zon verzengd. Het Aardrijk splijt in diepe reeten op. Geen graankorrel spruit voord. De Hemel staat als gloeijend koper; de Aarde is als een ijzererts dat niets kan breeken. Geen koelend windje geeft verademing. Aan den benauwenden Samum alleen is 't vergund, met verstikkende vlagen, te waaijen. Menschen en Vee vallen hijgend op den grond, en zoeken de weinige koelte, die er in overblijft en de laatste uitdampingen, die er van opgaan. De nagt alleen geeft, door deszelfs anders zoo treurige duisternis, verpoozing.’ (Hier herkent men eene, hoewel niet slaafsche, navolging eener schoone plaats van tasso.) Weldra blijft niets meer overig, 't geen eenige spijze kan geven, dan het
Delta, door jozef's zorge bedijkt, en van de pestlucht gezuiverd. De vijand des menschdoms tracht dit te doen bezwijken: vergeefs vliegt jozef met den Koning ter hulpe: woedende orkanen maken alle menschelijke hulp vruchteloos, en de bedijking staat op het punt
| |
| |
van doorbreken, toen Gods Engel, op jozef's gebed, even als neptunus bij virgilius, de stormen en derzelver woesten koning naar hunne schuilhoeken verjaagt. Ook deze beschrijving is prachtig.
In de boven alles harttreffende en aandoenlijke geschiedenis van de komst der broederen tot jozef, en zijne ontdekking, (door voltaire zelven boven de Odyssea van homerus gesteld) houdt de Dichter zich wijsselijk meer bij het verhaal, en dikwijls bij de woorden, der heilige oorkonde. Wie toch zou deze edele eenvoudigheid kunnen verbeteren? Lange omschrijvingen zouden ze slechts in water oplossen. Zeer gepastelijk wordt de eenheid des Gedichts bevorderd, door de kinderen israëls met hunnen vader juist op dat eiland te verplaatsen, door jozef met zoo veel moeite en zorg op de zee veroverd, en dus het land Gozen in het Delta te stellen; een gevoelen, 't welk zelfs geschiedkundig niet geheel onwaarschijnlijk is, hoezeer eene meer aannemelijke en meer algemeen aangenomene hypothese hetzelve op den regter Nijl-oever vindt.
Met deze belangrijke tafereelen loopt het zevende boek ten einde. Het achtste begint met den optogt van jakob en zijne zonen naar Egypte. De ontmoeting van den grijsaard met zijn' zoon is een weinig uitvoeriger geschetst dan die met de broederen. Jozef, zijnen hartevriend elisama en zijne zuster zelima nu ook wedergevonden hebbende, treedt met laatstgemelde, na den dood der Priestersdochter asnath, in den echt. Hunne liefde heeft eene eigene kleur, waarin wel iets van het bovenaardsche van klopstock doorschijnt. Eindelijk zet de held des Gedichts een ontwerp door, hetwelk hij reeds sedert zijne komst tot het gebied had gekoesterd - de vereeniging der verschillende volksstammen in Egypte, door eene nieuwe verdeeling der akkers, die zij, ten gevolge van den honger, aan den Koning hadden moeten overlaten. Deze stof is uit den aard minder dichterlijk, doch als historische gissing niet onaardig. Het verwondert ons slechts, dat de Schrijver
| |
| |
niet meer heeft stilgestaan bij de billijke schatting van een vijfde der inkomsten, jaarlijks aan pharao te voldoen, ter bestrijding der staatsuitgaven; eene belasting, die, als de éénige, min drukkend was, dan in menigen tegenwoordigen Europeschen staat. De laatste dagen van israël worden grootendeels met de eigene woorden der H.S. vermeld; en met de grootmoedige, volkomene vergiffenis van den held aan zijne wantrouwige broeders, na den dood des vaders, eindigt het werk, hetgeen men, in weerwil van deszelfs bescheidenen titel, met de Zededichten van den goeden claas bruin wel niet in ééne klasse zal plaatsen.
Wij hebben eene aangename taak te vervullen gehad: van genoegzaam enkel te prijzen. Alleen geven wij den voortreffelijken Schrijver in bedenking, of het ‘Handboek der Koningen van Egypte,’ door hem aan jozef toegeschreven en geheel medegedeeld, wel met het overige genoegzaam, zoo door toon als inhoud, in verband sta, om de eenheid niet te breken, en of het vooral niet zondige tegen het costuum dier tijden. Wel heeft de onsterfelijke fenelon, in het twaalfde boek van zijnen Telemachus en elders, dergelijke regelingen van Koningen ingelascht, die nog tot meer bijzonderheden afdalen: doch deze zijn dan ook geenszins de schitterendste gedeelten van dat werk; en men weet daarenboven de bijzondere betrekking en bedoeling, in welke hij het schreef. Het is waar, dat diodorus siculus iets van een handboek der Egyptische Koningen (of eigenlijk heilige oorkonden) gewaagt, waaruit de Priester dagelijks den Koning iets moest voorlezen; waarbij nog de opmerkelijke bijzonderheid komt, dat de Priester de misdaden en verzuimen, die 's Konings regering mogten bevlekken, verwenschte, doch de straf daarvan op het hoofd zijner dienaren afsmeekte, den Koning van schuld vrijkennende. (Diod. sic. L.I.C. 70.) Maar de inkleeding is bij den Heer de perponcher te modern; de denkbeelden zijn wat al te verre van de eenvoudigheid dier tijden verwijderd, en men ziet somtijds,
| |
| |
dat zij bepaaldelijk onze dagen bedoelen. Zou jozef ook wel zoo veel van de Goden, met name van osiris, isis en horus, gesproken hebben, en den Priesteren voorschrijven, hoe iedere Godheid wil gediend zijn? Dit is wel Egyptisch, maar past niet in jozef's mond als opsteller. Ook gaat het niet, de Priesters en Geleerden afzonderlijk te vermanen: dezen waren in Egypte één ligchaam.
Achter het derde stukje zijn als Mengelingen gevoegd een opstel, genaamd: De Leer van Paulus rakende de Geheimenissen van Gods Raad over den Mensch, vrij uit het Hoogduitsch vertaald. Het hoofddenkbeeld van dit stuk is: dat God christus tot Hoofd over alles, doch in 't bijzonder over zijne Gemeente gesteld heest, door welke laatste Gods heerlijkheid moet overgaan op alle menschen, en eindelijk op alle schepselen, ja op het gansche Heelal.
Voor het overige danken wij den uitmuntenden Grijsaard voor dit lettergeschenk, hetwelk geenszins een zijner minsten is, en wenschen hem nog eene lange en gezegende loopbaan, en eene voortduring van dien groenen ouderdom, welke hem tot zoo vele nuttige geschriften lust en krachten laat. |
|