| |
Bezit en behoudt men zijn gezond verstand, wanneer men van den eenen Godsdienst tot den anderen overgaat? of Geschiedenis van den overgang des Hofraads Van Maibach, uit de Protestantsche tot de Roomschkatholijke Kerk; een waarschuwende wenk voor alle twijfelaars. Naar het Hoogduitsch. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1817. In gr. 8vo. 338 Bl. f 2-18-:
Wij gaan, gelijk de meeste lezers zullen doen, de
| |
| |
inleiding met stilzwijgen voorbij, hoewel dezelve, tegen de priesterlijke heerschappij door den Godsdienst gerigt, vele ware woorden bevat, die wij vertrouwen dat niet zullen verloren zijn; maar wij haasten ons tot de geschiedenis. De Hofraad van maibach (dit is een verbloemde naam) was bij zijnen overgang van den Luterschen tot den Roomschen Godsdienst, ja al veel vroeger, op den regten weg tot krankzinnigheid. Door hoogen dunk van zichzelven voorbereid, viel hij in handen van zoodanige geestelijke wervers, aan welke het uitdooven ook van het laatste vonkje gezond verstand genoegzaam was toevertrouwd. Anderzins als een werkzaam, geleerd en schrander man bekend, was zijn geest al vroeg zoodanig verwrongen, dat hij voor zinneloosheid bij uitstek vatbaar was. Reeds als jongeling vond hij den wijsgeer bij lucianus geenen verwarden kop, maar behagen in diens verstandige scherts, gelijk hij het noemde, bij het volgend betoog aan eenen boer: ‘Gij zult uw koren maaijen of niet maaijen, niet waar? - Een van beiden. - In het eerste geval, (zoo gij wilt maaijen) zult gij derhalve geenszins of maaijen of niet maaijen, maar gij zult maaijen. - Dat is duidelijk. - In het laatste geval, (zoo gij niet wilt maaijen) zult gij insgelijks niet of maaijen of niet maaijen, maar gij zult niet maaijen. Derhalve is het niet waar, dat gij of maaijen of niet maaijen zult; maar gij kunt in het geheel niet maaijen!’ En noe langer hoe meer werd het dus gesteld met de wijsgeerte van maibach. ‘Hij schepte slechts behagen in het navorschen van duistere zaken; de duidelijke verschaften zijnen geest weinig onderhoud. Hij was een minnaar van spitsvindigheden, en daar hij veel over geleerde dingen en wetenschappen wist te spreken, werd hij voor een zeldzaam genie gehouden, waardoor zijne eigenliefde en zijn waan, dat hij bijna alleen verstand had, en zich
niet met anderen behoefde te vergelijken, zoo vast bij hem inwortelden, dat hij zichzelven voor de vraagbaak der wereld hield. Eene geömetrische de- | |
| |
monstratie was voor hem duidelijker, naar mate hij zich derzelve meer bewust was. Zonder het te weten, was hij gewoon, dus te oordeelen: dat er een God is, dat er in een driehoek niet meer dan eenregte of stompe hoek zijn kan, is des te meer waar, dewijl ik, frederik von maiba h, het voor waar houd.’ Licht moest hij hebben, of hij kon niets meer gelooven, en dacht: ‘het licht is in het duistere;’ hij meende bij de Vrijmetselaars eenen wenk te ontvangen, waar hij het duistere vinden kon; in hetwelk hij het licht zou aantreffen; en toen hem dit daar mislukte, verliet hij de Loge. Nu bezocht hij de vergaderingen der vromen, heftig tegen andersdenkenden ingenomene Enthusiasten. Eindelijk zag hij in, ‘dat kunde door ervaring a priori niet mogelijk is, en schreef dus alle inzigt, welk de mensch ontvangen heeft en verwerft, aan eene bijzondere openbaring der Godheid toe. De natuur was toen in zijn oog een groot symbolum, eene verhevene, oneindige beeldspraak, waardoor de Schepper zich openbaarde, maar waartoe ook eene inwendige verlichting behoorde, om in die groote, heilige beeldspraak te ontdekken, wat de Schepper er mede wilde aanduiden. - Van het dierlijk magnetismus geloofde hij, dat de Schepper der wereld door de openbaring van het magnetismus geen ander doel had, dan dezulken te beschamen, die geen geloof wilden hechten aan eene geestenwereld, welke onder de zigtbare verborgen ligt.’
Hij huwde eene bevallige vrouw, vol smaak en gevoel, die, terwijl hij van zijne zijde haar vruchtbaar genie bewonderde, hem hield voor eenen grooten denker en onderzoeker van geest en hart. En in een gezelschap, dat een kunstig opgerigt Instituut der Propaganda was, zonderling zamengesteld uit menschen van driederlei onderscheidene Kerkgenootschappen, vonden de beide echtgenooten den weg tot de alleen zaligmakende Roomsch-katholijke kerk.
| |
| |
Op de volgende wijze redende maibach over den man in de maan: ‘Hij moge er zijn of niet zijn, altijd blijft echter de redematige vraag overig, of hij mogelijk of onmogelijk is? en in het eerste geval, in welke verbinding hij met den Schepper en de gansche wereld staan zou, zoo hij werkelijk bestond, en niet slechts mogelijk ware?’ - ‘Voortreffelijk!’ zeide een Pastoor: ‘Er zijn dingen, waarover men op eene dergelijke wijze moet redeneren, b.v. de onmogelijk schijnende wonderen der kerk en harer Heiligen. Ik wil niemand dwingen om aan een wonder te gelooven; maar ieder moest toch onderzoeken, of iets, dat schijnbaar onmogelijk is, evenwel niet mogelijk zij, en wat er uit zou volgen, indien het inderdaad bestond. Vinden wij nu, dat de gevolgen werkelijk voorhanden zijn, dan kunnen wij zeker, naar de regelen van oorzaak en werking, tot de werkelijkheid van datgene, wat ons onmogelijk voorkwam, besluiten.’ 's Mans overgang ging langzaam; want dezelve werd meer door zijn haarklovend verstand, dan door eene gloeijende verbeeldingskracht bewerkt. Hij had luter afgodisch vereerd, en echter won men hem voor den Paus. Ziet hier eene der redeneringen, die men bezigde: ‘1) Alles in den Godsdienst, wat mijne rede billijkt, is Goddelijk. 2) Alles, wat zij niet billijkt en niet billijken kan, is een nevel, die voor mijne oogen zweeft, en dien ik zoo lang moet zoeken te verdeelen, tot dat de rede bevredigd is. Hieruit volgt, als eene derde grondstelling, dat niets, wat de kerk en haar Opperhoofd leeren, regtstreeks te verwerpen is. - Indien een leek, of een geestelijke, datgene, wat de kerk, volgens het voorschrift van de Concilien van haar Opperhoofd, leert, tegenspreekt, dan heeft hij ongelijk, en moet hij ongelijk hebben. Deze stelling schijnt strijdig met de rede te zijn, maar zij is het in het geheel niet; want, voorondersteld, dat iemand, die een lid der kerk is, het
besluit van een Concilie of het Opperhoofd der kerk tegenspreekt,
| |
| |
kan hij echter niet bewijzen, dat er in zijne persoonlijke rede een grond ligt, waarom de Paus ongelijk zou moeten hebben. Al wat er gebeuren kan, is, dat een derde, als scheidsregter, beslisse. Maar waar is dezelve? uit den hemel spreekt geene stem meer, dewijl - nu, dewijl God niet meer wil, en weet, dat wij dezelve niet meer behoeven. Juist daarom moet derhalve de Paus altijd gelijk hebben,’ enz. Ons ontbreekt ruimte, om al de verdere schrandere bemoeijingen, om maibach te winnen, hier aan te stippen en van stap tot stap na te gaan; het is echter lezenswaardig, en evenzeer hetgeen dan verder volgt, over de verdraagzaamheid, of liever meer dan verdraagzaamheid, het wederzijds erkennen van gelijke regten tusschen Katholiek en Protestant in den tegenwoordigen tijd, en de daar tegenover staande zucht tot proselytenmakerij, en de mode om de vrijheid zijner rede met vreugde op te offeren; al hetwelk met deze verstandige raadgeving gesloten wordt: ‘Deze modezucht, om hunne kerk te verlaten, hebben de Protestanten aan hunnen vertrouwelijken omgang met de Roomschen te danken. Wat nu te doen? Naar mijn gevoelen niet anders, dan der rede van harte getrouw te blijven, en ons met onze Roomsch - katholijke broeders hoe langer hoe vaster door de banden van vriendschap en rede te vereenigen. De rede zal toch hare regten beter weten te doen gelden, dan het geestelijke Opperhoofd zijne gewaande regten op het menschelijke geslacht zal kunnen handhaven! Ja, het zal en moet zoo verre komen, dat men aan beide kanten den overlooper veracht. Is dit eens zoo, dan zal men van zelf met werven ophouden, en onze minnaars der mode zullen eene andere bezigheid voor hunnen zwakken geest moeten zoeken, waarbij zij minder gevaar ten aanzien van hun verstand loopen, en waarbij personen, gelijk maibach, niet behoeven te duchten, dat zij door dezen of genen geestelijke, ten koste hunner rede, tot krankzinnigheid
zullen gebragt worden.’
| |
| |
Al spoedig na 's mans verandering van Godsdienst begon men zich over zijnen toestand naar het ligchaam zoo wel, als naar de ziel te ontrusten, en riep eenen geneesheer. Tot een reisje was wel zijne vrouw, maar hij zelf niet, te bewegen. Om zijnen terugtred, dien men vreesde, te verhoeden, riep men eenen Ex-dominikaner monnik, eenen doorslepenen Casuïst, te hulp. ‘Ik heb gezworen te gelooven,’ zeide maibach, ‘wat de kerk beveelt, en ben ook aangaande de waarheid van dit geloof in zoo verre overtuigd, als ik het niet kan weerleggen; maar ik moet mij echter in mijn geloof bevestigen; ik moet over deze ernstige zaak nadenken, niet alleen, om twijfelingen uit den weg te ruimen, maar ook, om in mijne ziel den grond, waarop alle waarheden der kerk gebouwd zijn, onwrikbaar vast te maken.’ De exmonnik gaf geruststellend berigt, maar voegde er bij, dat een Roomschkatholijke gek en een Protestantsche proselyt veel overeenkomst met elkander hebben. Men zocht den somberen maibach te verstrooijen; maar zijne neiging tot eenzaamheid nam toe. Hij schroomde onderzoek, uit vrees van zich in verwarring te brengen. Hij ging bedenken, of men voor de waarheid niet even zoo wel een beginsel van het ongeloofelijke zou kunnen aannemen, als de filozofen een beginsel van het ondoorgrondelijke of tegenstrijdige aangenomen hebben. ‘Hij bewees de alomtegenwoordigheid van God, door aan te nemen, dat God nergens was: juist daarom is God overal, dewijl Hij nergens is; want een wezen, hetwelk is, maar zich op geene bepaalde plaats bevindt, moet overal zijn.’ Zijne vrienden begonnen nu met ernst voor het volkomen verlies van zijn verstand te vreezen. Men bragt hem in eenen kring van geleerde en verstandige mannen, waar hij eene groote mate zijner vorige opgeruimdheid wederkreeg; maar naauwelijks was hij weder uit dien kring, of hij werd erger, en een zeker
toeval gaf aan zijne rede den laatsten slag. Vroeger had hem een geestenziener schandelijk bedrogen; niemand is gevoeliger
| |
| |
over een bedrog, dan een Egoïst; de toevallige herinnering hieraan maakte hem bijna geheel menschenschuw. Gedurig op nieuw voor zijnen terugtred bevreesd, wist men zijne neiging voor geheime kunsten, zijn geloof aan voorgevoel en verwachting van openbaringen, op te wekken; als zijnde het wel zeker, dat hij over deze muren niet weder uit de alleen zaligmakende kerk springen zou. Hij had ook weldra verschijningen. ‘Ik kan,’ zeide hij, ‘mij somtijds geheel in iets indenken, en mij voorstellen, dat ik een paard ben, of vleugels heb, gelijk een vogel.’ In betere uren, als zijne zenuwen weder sterker waren, sprak hij over zijne ontdekkingen, waarbij hij steeds het woord geheim bezigde. ‘Ja!’ zeide hij dikwerf, ‘wanneer ik mijn geheim eens zal ontdekken, en met mijne wonderen te voorschijn treden, dan zal de wereld verbaasd staan.’ - Hij beproefde ook zijne wonderkracht, eenen boom bevelende zijne bladeren te laten vallen, enz. en bromde, bij de ongehoorzaamheid van den boom, tegen zijnen magtigen tegenstander, waarvoor hij den onfeilbaren Paus hield. Nu zou men, om de scandala Ecclesiae voor te komen, hem in een gast- of dolhuis geplaatst hebben, had zijn getrouwe vriend, de vorstelijke lijfarts hermann, dit niet nog in tijds belet; onder diens genees- en zielkundige leiding werd hij wel eenigzins beter, echter kwam die hulp te laat en was ontoereikende; hij werd volkomen verstandeloos en kindsch. Zoo vond hem zijne echtgenoote bij hare terugkomst, die hij echter niet lang overleefde. De schandelijke handel, aan zijnen ongelukkigen vriend gepleegd, bewoog den verstandigen en edelmoedigen hermann, van den Roomschen tot den Protestantschen Godsdienst over te gaan, zoo zeer was hij verontwaardigd over de geestelijken; en inderdaad leest niemand dien handel, en dat dooden van
maibach's ziel, zonder ergernis; en wij zouden ons over de Roomsche geestelijkheid zeer harde woorden veroorloven, zoo wij met dezelve niet wederom verzoend wierden door de hoop, dat een aantal gees- | |
| |
telijken dier kerk in onze ergernis deelen, en eenstemmig denken en handelen met den waardigen Bisschop K., wiens brieven aan Mevrouw maibach den braven, verstandigen, Christelijk verdraagzamen man kenmerken. Vooral willen wij de lezing en het ernstig nadenken aanbevelen van 's mans edelmoed ge woorden tot de Lutersche en Hervormde Predikanten, teufert en ewald, die hem op zijnen vijftigsten verjaardag bezochten, en hem hunnen wensch tot vereeniging te kennen gaven. ‘Hoe innig wenschte ik,’ zeide de Bisschop, ‘dat gij een middel kondet opgeven - -’ maar wij willen alleen het slot afschrijven: ‘Ik lees op uw gelaat, mijne vrienden! dat wij elkander verstaan; ik voel aan uwen handdruk, dat gij mij bemint, en daarom is thans onder ons drie de Roomsch - katholijke met de Protestanten vereenigd. Wij willen deze vereeniging ook onder onze broeders pogen te bewerken, en op de nakomelingschap over te planten. En dit kan niet anders geschieden, dan indien wij zoodanig handelen, dat de scheidsmuur langzamerhand van zelf uit den weg raakt. Wij willen denzelven slechts niet met geweld omver rukken, zoodat de puin het veld bedekt, waarop de nakomelingschap, tot eenen gemeenschappelijken tempelbouw voor eenen verstandigen Godsdienst, bijeenkomt.’
Wij zien geene reden, om aan de echtheid des verhaals te twijfelen, maar besluiten tot dezelve uit vele inwendige blijken; echter hadden wij verlangd, dat er geene redenen mogten bestaan tot het verbloemen der namen, hetwelk ook het geval niet zijn zal bij de voluit geschrevene namen der zoo even genoemde Predikanten.
De narede des Duitschen Schrijvers (het werk zelve is in brieven geschreven) is nagenoeg het antwoord op de in den titel geopperde vraag, met behoedzame gematigheid; en doet zien, dat, alhoewel men iederen Protestant, die Roomsch wordt, niet aan maibach gelijk stellen en voor eenen dwaas houden moet, echter
| |
| |
zoodanig een overgang altijd eene zeer bedenkelijke zaak schijnt, daar men, in zoodanig geval, de rede nagenoeg gelijk stelt aan den boom der kennis des goeds en des kwaads, welks vruchten men niet kan smaken, zonder gevaar te loopen van ziel en zaligheid te verliezen, en men in den regel zeldzaam iemand zal aantreffen, die van Protestant Roomsch werd, en eenen anderen redelijken grond van deze zijne handelwijze zal kunnen aanvoeren, dan dezen: ‘Ik heb de rede verlaten, dewijl het mij beter voorkwam, in het geheel geene rede te hebben.’ - De Schrijver is kennelijk een Protestant, maar zijn geschrijf heeft even kennelijk de strekking tot bevordering van broedermin; dan, het moge zoo wel voor Roomschen als Onroomschen vruchtbare wenken geven, het doet ons de vereeniging der beide kerken echter slechts vooruitzien op eenen nog zeer verren afstand, wanneer men, namelijk, aan de eene zijde de onfeilbaarheid en het alleen zaligmakende opgeeft; dat wel vooralsnog onder de pia vota van enkele wederzijds uitgelezenen behoort, maar dat wij toch eindelijk door hooge waardering van rede en openbaring nog eenmaal mogen hopen. Het werk is met smaak en menschenkennis geschreven; goed vertaald; en wij verwachten niet, dat het onder de vele tegenwoordige strijdschriftjes van Roomschen en Onroomschen hier te lande zal gerangschikt, en alzoo met dezelve vergeten worden. |
|