dig mogelijk, het godgeleerd zamenstel bij den eenen of anderen Hoogleeraar, of ook wel bij meerder, te leeren. Die studien alleen, welke onmiddellijk betrekking hebben op de godgeleerdheid, tot zijn bepaald oogmerk willende beschouwen, tracht hij dezelve aan te bevelen: vooreerst, om derzelver nuttigheid en aangenaamheid op zichzelve; ten tweede, omdat ieder dezer bijzondere studien bij uitnemendheid geschikt is tot opheldering der anderen; ten derde, omdat eene behoorlijke kennis van alle drie tot de hoogere godgeleerde studien de beste handleiding geeft.
Het eerste gedeelte, dan, der Redevoering wordt besteed, om zoo wel het aangename als het nuttige van ieder dezer studien, afzonderlijk, aan te toonen, ten einde belang voor dezelve te verwekken. Het tweede dient, om derzelver wederkeerigen invloed op elkanders opheldering voor te dragen. In hetzelve wordt gehandeld over de opheldering, welke de beoefening der kerkelijke geschiedenis en aan de beoefening der natuurlijke godgeleerdheid en aan die der gewijde uitlegkunde kan toebrengen; voorts over het nut der uitlegkunde voor de natuurlijke godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis; eindelijk over het nut, hetwelk uit de natuurlijke godgeleerdheid voor de kerkelijke geschiedenis en de gewijde uitlegkunde ontstaat. Het derde hoofddeel is geschikt om te betoogen, dat de juiste kennis der drie opgenoemde studien eene natuurlijke handleiding geeft tot de Christelijke godgeleerdheid, of Dogmatiek, tot de Christelijke zedekunde, en tot de pastorale wetenschappen en de predikkunde; welke alle, met regt, door den Redenaar tot de hoogere wetenschap der godgeleerdheid gebragt worden. Er is, derhalve, veel, zeer veel in deze Redevoering, ja mogelijk wat al te veel, zoodat het derde stuk alleen, indien het wat meer ontwikkeld ware, genoegzaam tot het eigenlijk oogmerk der gekozene stof had kunnen zijn. Het tweede komt ons ook wat te gekunsteld en te fijn gesponnen voor. Met dat al kunnen wij, over het geheel genomen, deze Redevoering