| |
Gedichten van Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. 208 Bl. f 3-12-:
Nog warm van de lectuur van dezen dichtbundel, zoo even voor de tweede keer door ons ten einde gebragt, voelen wij ons genoopt, eenige algemeene gedachten op het werk te uiten. Aan den eenen kant verrukt en tot in de ziel getroffen door de heerlijke partijen, op onderscheidene plaatsen aangetroffen, gevoelen wij eene soort van verontwaardiging tegen hen, die dezen Dichter min hoogachten, hem aan ie- | |
| |
mand, wie hij ook zij, achterstellen. Hun oordeel schijnt ons eene schandelijke ondankbaarheid, die, reeds gewoon aan het goede, slechts den dekmantel te baat neemt van voorkeur aan nog voortreffelijker. Wij roepen daartegen, als het ware, in: ‘zie dit! lees dat! noch tollens, noch bilderdijk kunnen het! en de hooghartige helmers zou er zijne lier bij hebben nedergelegd!’ Hebben wij te dezen regt of onregt? Het voegt zeker niet, dat men in zijne eige ne zaak beslisse: maar, wien is het nog in den zin gekomen, van os, of hulswit, of hodges, of iemand anders - ik zegge niet, den eenigen waren, maar den grootsten schilder te noemen? Immers, de een schenkt ons Flora's heerlijken tooi; de ander, het gansche landschap; die, den mensch, de ziel en het wezen der gansche schepping. Elke dichter bezit even zeer zijn bijzonder talent, zijne eigenlijke kracht, en dus zijne manier, zijne eigenaardige schoonheden. De natuur en haar Schepper hebben deze verscheidenheid opzettelijk daargesteld; en wij druischen tegen beider wijze wetten en bedoelingen aan, wanneer we de ananas, omdat zij misschien de meeste geuren vereenigt, ten koste van allen ander ooft en vruchten verheffen, en haar maar alleen smaken en genieten willen. Wij althans hebben gezwolgen in de heerlijke, volsappige perziken, ons hier door loots aangeboden; schoon het der laatstgenoemde vrucht zekerlijk eigen is, dat niet allen even smakelijk zijn. Behalve dat
sommige niet tot volle rijpheid mogen gekomen zijn, en andere al wat lang gestaan hebben, ja zelfs meermalen op tafel zijn geweest, waardoor de beste geur vervliegt - zoo zit dit mindere ook dikwijls in de soort. En dit leidt ons tot eene andere, algemeene bedenking. Misschien hebben wij het al meer gezegd, dat de poëzij - ware, regte poëzij voorzeker - in onzen tijd, en vooral in de hoofdstad (den Nederlandschen Parnassus), niet poëtisch genoeg behandeld of gebezigd wordt. Onder alle langere dichtsoorten is het leerdicht gewisselijk het ongunstigste veld. En echter moeten de voortbrengselen van opgenomene spreekbeurten in Maatschappijen, die daartoe een uur, niet veel minder en niet veel meer, afzonderen, noodwendig meestal leerdichten worden. Gelegenheden en seesten maken op dit gestelde slechts eene gedeeltelijke uitzondering; want, daar de meesten, telkens wederkomende, te weinig eigene stoffe om te zingen opleveren, moet er een
| |
| |
onderwerp gekozen, dat dan, in een vijfhonderdtal lange, zoogenaamde Alexandrijnsche of andere regels, behandeld, allerbezwaarlijkst een geheel oplevert, dat en de rede en het gevoel bevredigt. De dichtkunst wenscht haar kenmerk zoo wel in te drukken aan den algemeenen omtrek, als aan de bijzondere deelen. Het gansche ligchaam, door haar voortgebragt, dient even vrij, oorspronkelijk en sprekende te zijn in zijnen vorm, als in de tinten en kleuren, daaraan door de maat en aswisseling der verzen medegedeeld. De lierzang - vooral niet gerekt boven zijne kracht - beurt- en reizangen, wél bestuurd - het treurspel en heldendicht; waarom zouden zij onze meesters niet bezig houden? Waarom zou een loots zelf somtijds te kort schieten, om der poëtische verhandelinge die aanhoudende uitlokking, dien algemeenen indruk mede te deelen, waarvoor zij misschien niet vatbaar is - ook wel struikelen of dwalen (hard of ongeregeld worden) op zoo langen, eentoonigen weg? Niet Felix Meritis of Amsterdam, en het eerste en laatste kwartier der eeuwen, door ons beleefd, moet de kring zijn, in welken zich zulke geesten langs een zelfde pad al gestadig bewegen. Neen! Dat zij zich aangorden met moed en kracht, om voort te schieten tot de late nakomelingschap, en, als homerus, horatius, milton, racine, hun licht laten schijnen over de wereld!
Thans de afzonderlijke stukken nagaande, bevinden wij, dat dezelve met dezulken beginnen, die al vóór jaren zijn uitgesproken. Het eerste is: De Volkswoede, toegezongen aan de Gebroeders de wit, 1802. Hetzelve zou ons bijna nopen, eenige beperking te geven aan onze vroegere uitspraak, bij het gedicht op Chattam geveld: dat het genie van tijd en oefening slechts weinig hulp ontleent. De waarheid is, dat de natuurlijke vaardigheid somtijds een meesterstuk voortbrengt, maar dat de oefening alleen haar eene zekere onfeilbaarheid bijzet. Het genoemde stuk, zonder ontbloot te zijn van veel schoons en verdienstelijks, heeft echter overeenkomst met dat lofdicht van den onden simonides, die naar Castor en Pollux verwezen werd, om twee derden van het gevraagde loon te ontvangen.
Het volgende: De Algemeene Vrede, gesloten te Amiens, dat zelfde jaar, in korten tijd, vervaardigd, heeft ons desniettemin beter voldaan. Hoe minder de zanger nog eigenlijke
| |
| |
kunstenaar is, hoe meer hij natuurlijk afhangt van zijne stof, en de geestdrift, waarmede die hem vervult. Genoemde Vrede was destijds de blijde hoop van bijna geheel Europa, inzonderheid van Holland; en niet minder was het de Held, aan wiens ongehoorde daden men denzelven voornamelijk dank weet; schoon de een en de ander ons vreesselijk hebben te leur gesteld. Het stuk draagt echter eenige kenmerken van overhaasting.
Dit jaar schijnt 's Dichters geest verwonderlijk vruchtbaar te zijn geweest; want ook het derde stuk, waarbij het vierde behoort, is geteekend 1802. Beschaving het geluk der Volken; uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis, ter gelegenheid van hare vijfentwintigste verjaring. Wederom een feestzang - en wel voor de schoone, bevallige dochters van den vrede - ter verjaring eener Maatschappij, met regt de trots en de vreugd der Amsterdammers. Hoe regt vrolijk en gepast is reeds de aanhef:
Vaar juichend op, mijn geest, met onbedwongen vlugt,
Gelijk de leeuwrik stijgt in de eerste voorjaarslucht,
Als hij, op vleugelēn des zangs in 't zwerk verloren,
De ontwaakte vreugd der aard' de hemelēn doet hooren.
Het opgegeven thema geeft voorts eene zeer geregelde leiding aan 's mans gedachten. Eene schets der jammeren van den woesten toestand - van het opklaren der dikke nevelen - van het schoone des vollen dags, vruchtbaar in keurige genietingen en heerlijke schouwspelen. Daarna een historisch tafereeltje van den gang der beschaving - van hare omstandigheden in Holland - eindelijk te huis gebragt op de Maatschappij. Inderdaad, wie moet dit niet eenvoudig, natuurlijk en rijk noemen? Schoon wij dan ook hier en daar eenige hardigheden ontmoet hebben, zoo willen wij daarvan geene bijzondere melding maken, maar enkel betuigen, geen genoegen te kunnen nemen met den zin van bladz. 52. reg. 13. En vijzelt tegen hem (den najaarstorm) een' ringmuur op van steden; als ook niet in den klank van den vijsden regel daarop, alwaar, gelijk in het vervolg ook, de u (als gij u) zeer sterk en afzonderlijk uitkomt, strijdig met hetgeen in proza zou geschieden en met het onbevallige van deze letter.
De Cantate (No. 4) beantwoordt ten volle aan den inhoud
| |
| |
en de schoonheid van het stuk. Alleen zouden wij, voor smadigst, smaadlijkst lezen.
De Batavieren ten tijde van cajus julius cesar, ligt, na de laatste, afzonderlijke uitgaaf, nog te versch in het geheugen, om eenige bijzondere beschouwing te vorderen. Het is gewis een schoon, regt poëtisch stuk, belangrijk door vorm en inhoud.
Thans beginnen stukken van latere dagteekening of mindere bekendheid, met den Rouwzang ter gedachtenisviering van jaques kuyper. (1808.) Om eenig denkbeeld te geven van de waardige wijze, op welke deze lieveling van twee Muzen door de derde vereerd is, schrijven wij het volgende af:
Ja, gij deedt ons een' galm uit hooger kringen hooren,
Wanneer ge, in dubbel vuur van kunstgevoel ontgloeid,
Niet met uw tooverstift één zintuig hieldt geboeid,
Maar met een stout penseel tafreelen wrocht voor de ooren.
Zoo stortte gij het schoon, voor uw gezigt ontsloten,
Gevoeld door uwen geest, in dubble spraken uit,
Gelijk een koele bron (l. stroom), die op 't gebergte ontspruit,
En met verdeelden loop komt bruisend neêrgeschoten;
Hij drenkt van 't zuiver nat, uit eigen grond geweld,
En door geen slijk beroerd, hier bosch en beemd en veld,
En draagt op gindsche golf de kielen, blank van zeilen;
Langs wijdverschillend spoor bespoelt hij 't Zuid en 't Noord:
Maar, wat al volken hier en ginds zijn baren peilen,
Een enkle bronwel slechts bragt bei zijn takken voort.
De ruimte verbiedt ons verder voort te gaan, de nadere aanwending te laten volgen, en den regt gevoeligen toon des lijkzangs mede te doen vernemen. Deze gevoeligheid moet misschien ook, van den anderen kant, zoodanige beelden en wendingen verschoonen, als min eigenaardig zouden kunnen gerekend worden; zoo als op bl. 96, beginnende: Op, speeltuig, dat zoo juist gestemd werd door zijn vingren, tot: o Ja, wij zien uw schors; uw geest is u ontroofd. Als ook de vier volgende regels. - Voorts op bl. 99 de adelaar, die zich aan den toon van het hoogstgestemde lied niet bekreunt - dat immers geen vogel doet, tenzij om uit schrik des te hooger
| |
| |
op te stijgen. En op bl. 107 de gevallen eikenboom, die gewisselijk den Amsterdamschen koopman weinig denkbeeld geeft van een zwaar verlies - te minder nog, zoo hij juist in hout mogt doen. De begaafde Dichter vergeve ons deze aanstipping van hetgeen, in zoo verleidelijken dos, naar ons oordeel, aanleiding zou kunnen geven tot verkeerde navolging en valschen smaak.
Wij komen aan het dichtstuk: Ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van het Gebouw der Maatschappij Felix Meritis. (1813). Elk ziet, dat deze gelegenheid weinig verschilt van die, welke wij reeds gedachten. Het gebouw zelf, hoe fraai ook, leverde toch geene genoegzame stof voor dusdanigen zang. Desniettemin versmaadt het de stoute Dichter, ditmaal eenig ander onderwerp te kiezen, dan het gesticht, of eigenlijk de stichting, zelve. En mogelijk heeft zijn genie zich nooit luistervoller ontplooid, en deszelfs keurigste schatten ten toon gespreid, dan bij dezen vrijen zang ter eere van het geliefde Felix, ter aanprijzing en verheffing der wetenschappen en kunsten, die in dit schoone Pantheon gezamenlijk worden vereerd. De ingevlochten lierzangen vooral, tot lof van elke afdeeling in het bijzonder, zoo schoon op zichzelve, zoo keurig in orde geschikt, zoo vol afwisseling in maat en gang, zoo blijkbaar klimmende, zonder dat, echter, de eerst bezongenen door de laatsten overschenen worden - leveren een onvergelijkelijk geheel.
Hoor, ten staal, het volgende:
Maar, wie stoort zoo ras mijn zangen, Letterkunde, aan u gewijd?
Dichtkunst! stoot men ijverzuchtig u uit de eerbaan van den strijd?
Neen, wat zie ik! 't is uw zuster, minlijk, vrolijk van gelaat,
't Is de Schilderkunst, die dartlend door de reijen zwieren gaat;
Zie, hoe luchtig zweeft haar gordel, kleurende als de regenboog,
Of gelijk de zonnewagen, als hij schittrend vaart omhoog:
Alle gloeden, alle glansen, spelen, stralen om haar heen,
En een trans van starren wemelt, als een lichtwolk, om haar schreên.
Zoo is 't, dat de dagbodinne door de luchtgewelven danst,
Met de maagdelijke roodheid van den uchtendgloed omkranst.
Zoo strooit zij de frissche rozen, als een sneeuwvlaag, in het rond,
En schept geuren, en doet kleuren tintlen langs den valen grond.
Dan, dan rijzen bergen, bosschen, door de schittring van haar' gloed,
Op het zwart paneel van de aarde, dat zij vrolijk lagchen doet:
| |
| |
Dan, dan schiet zij duizend verwen over duin en over dal,
En zij schildert heel de schepping, en geeft schoonheid aan 't heelal.
Schilderkunst! dit beeld is 't uwe, gij Godes! die uit den nacht
Van het aaklig, van het ledig, Godenwerk te voorschijn bragt.
Met uw tooverstaf in handen, van uwe almagt stout omgord,
Doet gij werelden verschijnen, waar ge uw toovermengsel stort:
Door het slingren van uw vingren, magtig in haar heerschappij,
Toont gij ons den blik der Godheid en der Duivlen razernij. enz.
Het laatste, uitvoerige stuk, van 1816, heet: Roem en Vaderland; ter gelegenheid der Prijsuitdeeling in het Departement Teekenkunde der Maatschappij Felix Meritis. Schoon hetzelve zeer veel verdienste bezit, zoo kunnen wij het toch niet de kroon van het geheel noemen. Hetzij die zekere bitterheid, welke hier, bij de gedachte aan de jongste onderdrukking des vaderlands, heerscht, kwalijk strookt met den lof der lieve Zanggodinnen - hetzij de patriotsche verontwaardiging op zichzelve, te lang bewaard, gelijk vele stoffen, een scherp zuur aanneemt - of dat de Zanger, meer door het goede en schoone gelokt op de baan van den zuiveren smaak, dan wel door leer en tucht daaraan geboeid, eene zekere mate van onbeschaafdheid doet zien, wanneer hij zijner vijandige drift te zeer botviert - loots behaagt ons, op den duur, het meest, wanneer hij geheel de gulle, vrolijke, juichende loots is. Dat er in dit zelfde stuk nu en dan van ridderkruisen gesproken wordt, lokte, daarentegen, eenen glimlach op ons gelaat, om de naïve blijdschap van den zoon der natuur met deze welverworvene eer.
Gelijk het gebrekkige in den gang zich meestal mededeelt aan de bijzondere regels, zoo hinderen ons op bl. 147. reg. 8. rinklend klatergoud; bl. 148. reg. 8. nederdondren, vooral omdat het schijnt eene lijdende beteekenis te hebben; bl. 151. reg. 11 en 12. Geen oord, hoe zalig, hoe verloren, Of 't wordt bemind door 't kroost, eens op dien grond geboren. Immers, van het zalige spreekt dit van zelve, en verloren levert hier weinig zin. Bl. 165. reg. 11. Dat strand, die plassen, hier dikwerf de mijn van goud. Bl. 167. reg. 9. laat ook 't hooren.
Nu volgen kleinere stukjes, en wel eerst: Bij het Examen der kinderen in de stads Armenscholen (1810;) een juweeltje, des onderwerps waardig. Een enkel valsch steentje: wieg van mij, moest er uit geworpen zijn.
| |
| |
Aan Ouders; een dito bij de Departementsschool; mede voortreffelijk.
Serafijnen. Waarom Serafijnen? Misschien ligt er iets verborgends in de geschiedenis van dit versje. Het is eene lieve troostrede voor het moederhart, waaraan een kind is ontscheurd.
Ter verjaring van eene Vriendin. Aardig; zoo slechts niet een beetje te togtig, hijgend en bezweet, om voor het publiek te verschijnen. Lauwerier zal den Dichter bij keurige taalzifters geenen laurier doen plukken.
Aan eenen jongen, armen Dichter. Luimig! Misschien wel grootendeels uit eigene ervaring geput. Trouwens, de Dichters stonden nooit zeer wel met Plutus en de voornaamste dienaars van dezen blinden God. En, in spijt der verbreiding van wetenschap en smaak, zal het bij het (althans bij een) groote gros der lieden van bedrijf wel uitgemaakt blijven, dat een Dichter een gek is, wat het praktikale leven betreft, en de ziel van alle zaken, het solide, klinkende geld.
Een paar stukjes in vriendenrollen. Fraai!
Aan den Heere w. jurjans ez., op bloem- en fruitstukken van g.j.j. van os. Zoo wij dit geene gouden appelen in zilvergebeelde schalen mogen noemen, het zijn ten minste rozen en granaten, of wat zich maar keurlijks denken laat, zich spiegelende in de helderste, heerlijkste beek, en onder het liefelijkst geruisch en gesuis, bij het fonkelen der zonnestralen op de zachtkabbelende oppervlakte, met vollen wellust der aanschouwing genoten.
Volgt een (gelegenheids-) stukje aan de Vrouwen; waarbij men aan anacreon, of misschien nog eer aan janus secundus, moet denken. Hoor het slot:
Mogt de schenker van Jupijn
Mij der Goden nektar mengen,
'k Zou hun d' eersten dronk niet brengen,
Neen! 't zou voor de meisjes zijn.
Helder moet het glas dan klinken,
Als haar oog ons daarom vleit:
Laten wij de Vrouwen drinken,
Drinken 's levens zaligheid!
Het laatste: Het Nachtegaaltje, heet: Ex tempore, en is, als zoodanig, zeer aardig; schoon men anders twijfelen kon,
| |
| |
of er ook iet grooters achter het kleine vogeltje stak, op een' afstand namelijk. |
|