| |
Brieven, betreffende het bestuur der Koloniën, en bevattende eene beoordeeling van een werkje, over dat onderwerp uitgegeven, getiteld: Java. Waarbij gevoegd zijn eenige belangrijke authentieke stukken, welke een nieuw licht verspreiden over het vorig bestuur aldaar van den Gouverneur-Generaal H.W. Daendels. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. X en 264 Bl. f 2-8-:
Het voor ons liggende werk is blijkbaar van eenen man, zeer ervaren in het beheer onzer overzeesche bezittingen; en wel, zoo als wij in 't zekere onderrigt zijn, van den Heere, Mr. van polanen, voorheen Minister van den Staat bij de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en die ook aan de Kaap de Goede Hoop en te Batavia ambten van het hoogste aanzien bekleed heeft. Zoo iemand heeft dus, boven vele anderen, gelegenheid om het regte te weten; en wanneer hij zijne gezegden door authentieke stukken wettigt, zoo kunnen wij hem, in 't geen hij dus bewijst, niet wel geloof ontzeggen; hij heeft althans, tot dat de andere partij, die hij aanklaagt, zich verdedigd heeft, een sterk vermoeden te zijnen voordeele.
Deze persoon, die aldus door den Schrijver beschuldigd wordt, is de gewezene Gouverneur-Generaal daendels. Het stuk, dat wij thans aankondigen, is eene soort van Philippica tegen dezen man, die thans tot Gouverneur onzer bezittingen op de kust van Guinéa is aangesteld, en te gelijk tegen den Schrijver van het stukje: Java, door den Heer campagne, in onze Letteroeff. van Jan. 1816 aangekondigd, alsmede tegen die Recensie, als te gunstig voor den Schrijver. De hoofdzaak komt hierop neder: 1.) De nieuwe inrigting, volgens het Charter van 1803, is niet te stellen boven de oude: deze is de vrucht der ondervinding, en moet,
| |
| |
onder behoorlijke wijzigingen, behouden blijven; gene, het gevolg van enkel wijsgeerige bespiegelingen, is onhoudbaar: de vrijheid der Javanen van verpligte leverancien strekt regelregt tot verval der koffijplantaadjen op Java; daendels zelf heeft dit gevoeld en beweerd; de Engelschen hebben het nieuwe stelsel ingevoerd, en dáárom is de koffijbouw vervallen, niet door eene geweldige uitroeijing van wege den Generaal raffles. 2.) De Gouverneur-Generaal daendels heeft zich aan schreeuwende onregtvaardigheden, aan afpersing, en zelfs meer dan eenmaal aan moord, schuldig gemaakt. - Wij zullen deze twee hoofdpunten kortelijk doorloopen.
Het is een merkwaardig verschijnsel, dat de Heer van polanen, die een gezworen vijand van daendels is, het nogtans in sommige opzigten met dezen eens schijnt te zijn omtrent de noodzakelijkheid van den gedwongen' arbeid der Javanen; terwijl hij een stelsel aanprijst, regelregt strijdig tegen dat der Engelschen, waarvan hij anders een groot en bijna onbepaald bewonderaar is. Zóó doorkruisen zich somtijds denkbeelden en gevoelens! - Even min kunnen wij begrijpen, dat de Schrijver dezer Brieven, die blijkbaar een warm voorstander is van de afschaffing des Slavenhandels en der slavernij in Afrika (zie bl. 45 en verv.), die zelfs het koopen van landen in Afrika, als een' bedriegelijken handel, wraakt (bl. 43), nogtans, op grond van het verfoeijelijke stelsel van hobbes (bl. 74), dat de staat van Oorlog de natuurlijke staat van den Mensch is, de onderdrukking der Javanen zoekt te verdedigen, redenerende juist gelijk de voorstanders van den Slavenhandel, dat anders de Kolonien zullen moeten verlaten worden. Hier is zekerlijk eene moeijelijkheid te meer: de Westindische slaven blijven in de Volkplanting, en kunnen, door voortteling vermenigvuldigd, dezelve gedurig in stand houden: terwijl onze Schrijver beweert, dat de Javaan, geheel vrij zijnde, volstrekt geen koffij zal planten; dat de stelling van den Heer campagne, alsof de vermeerdering van de koffijteelt dagteekent van het oogenblik af, dat de Regering van Batavia in overeenstemming heeft gehandeld met de voorschriften der nieuwe bepalingen, geheel valsch is; zijnde Java, tot de bezitneming door de Engelschen toe, volgens den geest der oude wetgeving bestuurd geworden, wat de behandeling der
Java- | |
| |
nen betreft. - Maar, mogen wij dan niet gerustelijk onderstellen, dat de Engelschen hunne belangen zeer wel kennen, wanneer zij de vrijheid der Javanen hebben vastgesteld? Mogen wij niet een' onzer voortreffelijkste Staatsmannen gelooven, dien wij, als doorkundig in het belang der Volkplantingen, zouden moeten hooren, al eerbiedigden wij hem niet als Redder van Nederland? ‘Op alle plaatsen,’ zegt g.k. van hogendorp, ‘waar het stelsel van Leverancien plaats vindt, is vooreerst de vrije handel gebannen, en ten tweede is de landbouwer uit den aard der zaak, die in het woord Leverancie alreeds opgesloten ligt, een Heerenknecht, een Lijfeigene.’ (Tweede Vervolg op de Brieven aan eenen Participant in de O.I. Comp. Amst. 1803. bl. 130; zie ook vooral bl. 131.) ‘De kossij en suiker van Java,’ zegt hij elders, ‘zijn van de beste soort, en kunnen beiden nog zeer verbeterd worden, door eenen beteren bouw, pluk, en bewerking, als de Inlander niet meer voor zijnen Regent, en deze voor de Compagnie, maar elke Planter voor zich zelven werken zal.’ (Verhand. over den O.I. Handel, bl. 141, 142.) Dit strijdt toch regelregt met het gevoelen onzes Schrijvers, die de ongelukkige Javanen onder hunne ingeborene Despoten wil laten verkwijnen, bl. 90, 91. Zie ook 's mans Memorie over den tegenwoordigen staat van den Handel en de Culture in de O.I. Bezittingen van den Staat, bl. 80 en verv., vooral bl. 88; ‘dat met geene mogelijkheid van dusdanig Bestuur iets goeds te wachten is, en alleen die inrigtingen, welke den Planter verzekeren, van den arbeid zijner handen het loon te zullen genieten, geschikt zijn, om de industrie, den bloei en de welvaart van een land te voorschijn te
brengen en te doen bestaan.’ Zie ook bl. 97 en verv. Daarenboven, ondersteld al eens, hetgeen ons nog zoo klaar niet voorkomt, dat de koffijbouw het oude stelsel gebiedend vorderde, en zonder hetzelve te niet zou gaan; is dan de Heer van polanen het niet volkomen met den Schrijver van Java eens, (bl. 130.) dat niet de koffij, maar de rijst, den wezenlijken rijkdom van Java uitmaakt; een voortbrengsel, waardoor het eiland de korenschuur van Indië kan worden, en die door de vrijheid der inboorlingen het best wordt bevorderd? (bl. 135.) Hij beweert wel, dat dit nadeelig zou zijn voor het Moederland; doch begrijpen de Engelschen dan die belangen
| |
| |
niet, en handelen zij uit louter zucht voor de Kolonien, zonder te denken aan hetgeen die voor Oud-Engeland tot batig slot kunnen opbrengen? Credat Judaeus Apella.
Doch wij moeten overgaan tot het tweede stuk der Brieven, namelijk het gedrag van den Gouverneur-Generaal daendels. Hier heeft de Heer van polanen daadzaken geleverd, waarop de beschuldigde antwoorden moet, en waarop Neêrlands volk regt heeft te eischen, dat hij langs den gewonen weg tot antwoorden genoodzaakt worde, opdat de Nederlandsche naam in het Oosten (indien het waar zij, dat daendels zich aan deze misdaden heeft schuldig gemaakt) niet lijde door den vloek der volken op het hoosd van eenen dwingeland en moordenaar. Zoo sommigen deze onze rondborstige verklaring mogten strijdig keuren met de bovengemelde Recensie, zoo erkennen wij gaarne, dat hier een aantal echte stukken voorkomen, die ons omtrent daendels, als bestuurder der Indiën, zeer ongunstig hebben doen denken. Voor het overige vergist zich de Heer van polanen, wanneer hij denkt, dat wij om eenige staatkundige of andere redenen (waaromtrent hij zich gissingen veroorloost, op welke wij ons niet zullen verledigen te antwoorden) met den Heer daendels zijn ingenomen. Zoo wel het vroegere als latere gedrag van dezen ongetwijfeld vastberadenen en beslotenen man blijve voor zijne rekening; en indien hij, weleer zulk een gewapend prediker der vrijheid, in Indië gelijk een napoleon heeft gehandeld, zoo treffe hem de straf van napoleon! Al ware hij nuttig op de kust van Guinéa, om geen voordeels wille moet Nederland eenen tweeden hastings ongestraft in zijnen schoot dulden! - De voornaamste misdaden, aan daendels te last gelegd, komen hierop neder. Hij heeft, door
gedelegeerde Regters, Javanen met klein vuur levend laten verbranden; op den dag van haar huwelijk eene vrouw aan haren man ontroofd, en tot zijne bijzit gemaakt; personen, die hem in den weg stonden, doen vergiftigen; ten koste der Regering een' Oorlog ondernomen, en de schatten daarvan voor zich of zijne gunstelingen gebezigd; een' vrijen onderdaan met ketenen aan een' boom geklonken, en om den achtsten dag laten geeselen, tot hij daaronder bezweek; en een' beschuldigde van een misdrijf, dat hij met geene mogelijkheid kon begaan hebben, in zijne deur laten ophangen. - Van
| |
| |
deze aanklagten, die ook slechts van ter zijde, en zonder den man te noemen, gedaan worden, (bl. 40, 41.) komt zekerlijk geen bewijs voor; ook de volgende misdaden, meer regtstreeks voorgeworpen, zijn tot nog toe zonder bewijs, hetwelk de Schrijver echter bij eerstvolgende scheepsgelegenheid belooft: namelijk het ombrengen van vijftien schuldeloozen, (die zulks na een regterlijk onderzoek bevonden waren.) Doch de willekeurige handelwijze van daendels wordt ten overvloede gestaafd door een Rapport van den Heer prediger, bij zijne komst uit Batavia, aan den toenmaligen Minister der Marine en Kolonien van Koning lodewijk. Het ingevoerde Monopolie van rijst, de hardnekkig voorgenomene versterking der Meeuwenbaai, voor welke beide misschien nog wel iets te zeggen zou wezen, gaan wij voorbij; maar de geweldige handelwijze met Bantam moest strekken om de inlanders in 't harnas te jagen: het vastzetten des Heeren van riemsdijk in zijn huis door Militairen, omdat hij daendels niet te wille was in een middel tot diens aanmerkelijke verrijking; het afdanken en ontbinden van den Hoogen Raad; het ophangen van drie Geregtsdienaren, die men willekeurig aan den loop des regtsgedings onttrok; het verbitteren der Mooren, door stokslagen aan eenen Kapitein hunner natie, welke men daardoor van Batavia verjoeg; de moord, aan negen inlanders gepleegd, die hij ook, in weerwil van een zachter vonnis, deed ophangen; de gelaste, doch niet ten uitvoer gebragte, geheime executie van twee Staatsgevangenen van Djocjocarta- (om nu niet eens te spreken van het onwettig toeëigenen des landgoeds Buitenzorg) dit alles, in echte bijlagen vervat, schijnt eene zoo sterke massa van bewijzen tegen
daendels op te leveren, dat wij niet gelooven, dat hij zich hiervan zal kunnen zuiveren.
Doch wanneer de Heer van polanen, die dit alles zoo krachtig voorgesteld, en daardoor het gevaar der volstrekte magt heeft getoond, nu het thans bestaande, meer of min Republikeinsche, Bestuur in Indië gispt, als belemmerend en schadelijk voor den loop van zaken; wanneer hij veelmeer de magt in de handen van den Gouverneur-Generaal wenschte gesteld te zien (bl. 31): zoo schijnt hij niet zeer consequent te redeneren. Het is waar, hij verheft met billijken lof de deugden van den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal; maar
| |
| |
is deze niet sterfelijk, of herroepelijk? Kan niet, door misleiding van het Gouvernement, een tweede daendels zijne plaats, of die van zijn' opvolger, bekleeden; en is dan niet de magt, aan de Raden van Indië verleend, een dam tegen zijne aanmatigingen? Wat echter de begeving van ambten betreft, daaromtrent zijn wij het met onzen Schrijver eens, en gelooven, dat de uitsluitende begeving daarvan door den Gouverneur-Generaal vele kuiperijen zou voorkomen.
De geest, in dit werk ten toon gespreid, is bij uitstek gunstig voor Engeland. Wel is waar, tusschenbeiden rijst deze vooringenomenheid tot eene hoogte, die ons als Nederlanders stuit, en die wij in geen' onzer Landgenooten zouden verwacht hebben, gelijk op bl. 141, waar hij ons inprent, toch ‘nimmer te vergeten, dat wij alle onze bezittingen buitenslands regtmatig verbeurd hadden, met ons geheel en vrijwillig te hebben overgegeven tot medewerking en bevordering van de ambitieuse ontwerpen eener Natie, die onze onderwerping aan haren wil en hare belangen, en dus de vernietiging ten minste onzer staatkundige onafhankelijkheid, altoos bedoeld heeft en zal blijven bedoelen.’ Hadden wij daarom, ook na de herstelling, regtmatig alles verbeurd?.... Maar de Schrijver is, aan den anderen kant, ook een warm voorstander van de Engelsche vrijheid van drukpers, en van het gebruikmaken van die vrijheid door eenen Engelschen public spirit, over wiens gemis hier te lande hij zich met al te veel reden beklaagt. Het is eene heilige waarheid, die men niet genoeg kan herhalen, om onze Natie tot eene ware, bedaarde, doch levendige belangstelling en deelneming in de daden van het Bestuur aan te zetten; opdat vooral onze Zuidelijke Landgenooten, tot onze schade, geene partij trekken van onze slaperigheid. (Bl. 67.) ‘Een geest van onverschilligheid of van adulatie heeft nu de plaats ingenomen van de voorheen roekelooze bedilling en het onregtvaardig veroordeelen van allen, welke in de gelukkige en geruste dagen, die onze rampen zijn voorafgegaan, eenig deel aan 's Lands Bestuur hebben gehad, en waardoor het aloude en voor de Natie en hare Regenten zoo vereerend onderling vertrouwen heeft opgehouden.’ Als een staal zijner eigene vrijmoedige denkwijze, vinden wij hier eene
aanmerking, door den Schrijver gemaakt op eene aankondiging van den Minister van Kolonien, ‘dat het Z.M. intentie is, dat bij
| |
| |
het ontginnen van gronden (in Guinéa) bij voorkeur gebruik zal worden gemaakt van vrije werklieden, bij huur of dagloon.’ Hij noemt dit, de Religie van Z.M. te surprenéren, door het herstellen, metderdaad, van den verfoeijelijken Slavenhandel: want iedereen zal kunnen zeggen, dat men die vrije lieden niet bekomen kan, en alsdan mag men slaven gebruiken. Hiervan schetst hij de gevolgen als bij uitstek nadeelig af. Inderdaad zijn de vooruitzigten dezer nieuwe Volkplanting, met eenen daendels aan 't hoofd, die niets ontziet om zijne ontwerpen door te zetten, aan den eenen kant schitterend genoeg, wat de voordeelen, doch aan den anderen kant zorgelijk, wat de veiligheid der inboorlingen, en zelfs der volkplanters, betreft.
Men vergunne ons thans nog eenige aanmerkingen, die meer den vorm dan de stof betreffen. De stijl des Schrijvers getuigt van een lang verblijf in een land, waar louter Engelsch gesproken wordt. Vele volzinnen volgen eene Engelsche constructie. Sommige uitdrukkingen zijn onverstaanbaar voor iemand, dier tale onkundig, gelijk bl. VII der voorrede: Publicatie, voor uitgegeven geschrift, (publication;) bl. 13. strijkende misslagen, voor blijkbare, (striking errors;) bl. 31. vernietiging van eenig stelsel van Bestuur, voor ieder stelsel, (any system) enz. Dit uitgezonderd, is de voordragt niet kwaad, en somtijds niet ongelukkig ironisch. - Op bl. 80 is zekerlijk eene drukfout ingeslopen. Er staat, dat de Heer wiese zich in 1815 aan het hoofd van het Bestuur in Indië geplaatst zag. Men leze 1805. |
|