Iets over het Aalmoezeniers Weeshuis te Amsterdam, en eenige Bedenkingen over de Armoede. Te Amsterdam, 1815. In gr. 8vo. 88 Bladz.
Dit onuitgegeven stukje van eenen ongenoemden Schrijver, die echter betuigt, sedert onderscheidene jaren met het medebestuur van dit uitgebreid gesticht belast te zijn, hebben wij, door eene vriendelijke vergunning, nu eerst ontvangen, en wij haasten ons dus, om onze lezers met den inhoud van hetzelve bekend te maken. Dat de Schrijver allezins bevoegd en berekend zij, om over de inrigting en het nut of nadeel van dit geslicht te spreken, mogen wij geenszins in twijfel trekken. Na eene korte, gevoelige voorafspraak, beschrijft hij, in eene eerste afdeeling, den oorsprong van dit gesticht, waarin in den jare 1666 de verlatene en hulpbehoevende kinderen geplaatst werden; vervolgens van het bestuur; van de kinderen, welke in dit weeshuis worden opgenomen; van de wijze van inneming, verzorging en opvoeding; van den godsdienst, het voedsel, de kleeding en ligging; van de gezondheid en sterfte der kinderen: dan deelt hij ons eene opgave mede van de kinderen, welke sedert het jaar 1700 tot het einde van 1814 in dit huis zijn opgenomen; en eindelijk komt hij tot de vraag: wat het oogmerk van het Aalmoezeniers weeshuis zij, en of aan hetzelve voldaan worde. Het oogmerk kan natuurlijk niets anders zijn, dan de opgenomene kinderen te behouden, op te voeden, en tot nuttige leden der maatschappij te vormen. Om de tweede vraag te beantwoorden, heeft de Schrijver de moeite genomen, de vondelingen van een bepaald jaar gedurende twee-en-twintig jaren te volgen, beginnende met het jaar 1792, en onderzoekende, wat in den jare 1814 van deze kinderen geworden was. Dit overzigt heeft de Schrijver zijnen lezeren gemakkelijk gemaakt door bijgevoegde tafels, maandswijze ingerigt. Na de recapitulatie dezer tafelen, zegt de Schrijver: ‘Wanneer men nu alle de teruggegeven of weggeloopen kinderen van het getal der ingekomenen aftrekt, zoo is het getal der laatsten, in den jare 1792, 342 kinderen. Van dezelven waren in 1814 slechts 64 in leven. Van
dit getal worden nog acht, uit hoofde van hunnen ligchamelijken