Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedkundige Nasporingen omtrent den toestand der Armen en de Bedelarij; door Mr. J.C.W. le Jeune. 's Gravenhage, bij A.J. van Weelden. 1816. In gr. 8vo. Met de Bijlagen 203 Bladz. f 1-16-:Wanneer wij in deze dagen het oog vestigen op het ontzettend groot getal van behoeftigen, bedeelden en bedelenden, en op de edele milddadigheid onzer land- en stadgenooten, waardoor die ellende wel gelenigd maar niet verholpen is, dan rijst natuurlijk meermalen de gedachte in ons op, of deze hooggestegen armoede alleen aan onze laatst verduurde rampen, aan den tegenwoordig sluimerenden koophandel, aan het stilstaan van fabrijken en trafijken, en aan de thans algemeene duurte van alle levensmiddelen te wijten zij, dan of er misschien ook nog andere oorzaken daarvan zijn op te sporen. Zijn deze oorzaken van dien aard, dat zij, het zij dan gemakkelijk of moeijelijk, zijn weg te ruimen? of moet men dezelve als onafscheidelijk van den tegenwoordigen toestand der menschelijke zamenleving beschouwen? Deze vragen moeten thans elken menschenvriend, elken geleerden aanzetten, om, of uit de oorkonden der geschiedenis den toestand der armen en der bedelarij op te delven, of de middelen te overwegen, welke tot onderstenning en vermindering van dezelven, in onderscheidene landen en tijdvakken, zijn gebezigd. Wij zijn dus grooten dank verschuldigd aan den Heer le jeune, die, in het voor ons liggende werk, deze zaken met vele belezenheid, met een juist oordeel, en in eenen zuiveren, aangenamen stijl, behandeld heeft. Wij zouden onze lezers naar de, onlangs in dit Maandwerk geplaatste, verhandeling van onzen geleerden en kundigen van lennep, over de maatregelen der Ouden omtrent de Armoede, en de | |
[pagina 192]
| |
opmerking, die dezelve verdienen in onzen tijdGa naar voetnoot(*), kunnen wijzen, en zeggen, dat onze schrandere stadgenoot, zonder het werk van den Heer le jeune gelezen te hebben, in een kleiner bestek, bijkans dezelsde daadzaken opnoemt en dezelfde middelen aan de hand geeft. Daar zulk een gewigtig stuk onzer zamenleving echter niet te dikwijls en niet afwisselend genoeg kan behandeld worden, zoo kunnen wij niet nalaten, de verschillende gezigtpunten op te geven, waaruit de Heer le jeune zijne taak aanschouwt. Na de inleidende gedachte over het ontstaan der armoede, beschouwt hij, 1, den armen als een voorwerp van gastvrijheid, in de half beschaafde maatschappijen; 2, in een' staat van vijandschap met de maatschappij, naar de oude Grieksche wetgeving en staatkundige begrippen; 3, als veracht en aan zich zelven overgelaten, naar de Romeinsche zeden; 4, als een voorwerp van godsdienstige mededeelzaamheid, sedert de invoering van het Christendom; 5, als een' geduchten last voor de maatschappij; en 6, als vatbaar voor verbetering. Elk dezer gezigtpunten is met geschiedkundige voorbeelden opgehelderd, en met de schoonste wenken eener menschlievende wijsgeerte doormengd. Het laatste gezigtpunt van den Schrijver, of zijne uitzigten op de verbetering der armoede, vestigt zich hoofdzakelijk op meerdere werkinrigtingen voor de armen; op hunne zedelijke verbetering, door middel van godsdienst en armenscholen; op het invoeren van zoogenoemde Vriendschappen of Bussen voor geringere handwerkslieden, waarbij elk lid of hoofd van een huisgezin, wekelijks, eene kleinigheid betaalt, om daarvoor, in geval van tegenspoed, eene ondersteuning te genieten; en eindelijk op het middel, om de algemeene bevolking meer in evenredigheid te brengen tot de aanwezige middelen van bestaan. - Alle deze gezigtpunten zijn zoo volledig en wijsgeerig voorgesteld, dat wij het werk zouden benadeelen, wanneer wij het waagden een uittreksel daarvan te geven; weshalve wij aan alle onze lezers, die hunne aalmoezen niet met het oogmerk alleen geven, om zich van de moeite te ontslaan om over het lot der armen na te denken, maar die eene warme belangstelling in den staat van stad en vaderland gevoelen, dit werk met nadruk en gemoedelijk ter lezing aanbevelen. |
|