| |
Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Iste Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 376 Bl. f 4-10-:
De Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem levert ons in dit eerste deel van Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen vier onderscheidene stukken, van welken nogtans het tweede, met zilver bekroond, hetzelfde onderwerp als het eerste behandelt. Het is de beantwoording der vrage: Is het nuttig, dat in het algemeen de geschriften der oude Grieken en Romeinen, en in het bijzonder hunne dichtwerken, in onze moedertaal overgezet worden? Zoo ja, welke zijn de nuttigheden, daaruit voortvloeijende, en op welk eene wijze moeten die vertalingen vervaardigd zijn, zullen zij het meeste nut te weeg brengen? De Heer van kampen, aan wien, op 21 Mei 1814, de gouden eerprijs is toegewezen, heeft dit vraagstuk, inderdaad, zoo beknopt als zaakrijk opgelost. Zijne algemeene verdeeling der vrage is: zijn de vertalingen der Ouden nuttig? en welke is de wijze, waarop die vertalingen behooren te zijn ingerigt, om het bedoelde nut te bewerken? - waarna het eerste deel, op nieuw, vervalt in deze onderzoekingen: 1) Of het niet nuttig zou wezen, ook aan ongeleerde standen den toegang tot de schatten der Oudheid te openen. 2) Of zulks, al eens toestemmend beantwoord zijnde, aan de oude Schrijvers niets doe verliezen. 3) Of het voor ware geleerdheid ook schadelijk zij, en
| |
| |
oppervlakkigheid en betweterij bevordere. 4) Of het de zeden ook kunne benadeelen. - Op deze onderscheidene punten stelt hij de ingebragte bezwaren voor, dezelven toetsende en grootendeels wederleggende; voor zoo verre de vertaling, namelijk, met wijze omzigtigheid begonnen, en met oordeel en smaak wordt volvoerd. En zoo komt hij, van zelve, tot het tweede deel; waarbij eene geheel vrije vertolking, beter navolging, met eene meer letterlijke overzetting vergeleken, en als tegen elkander gemonsterd worden, met dien uitslag, dat het te ver gedrevene naar beide zijden veroordeeld, de getrouwheid echter, behoudens de duidelijkheid, aangeprezen wordt. Ten aanzien der dichtwerken treedt de Schrijver in een uitvoeriger onderzoek; en, tusschen eene berijmde, eene prozaïsche, en eene zoodanige vertaling willende uitspraak doen, die, zonder rijm, de maat en versbouw der Ouden zelven op den voet volgt, zou hij de laatste kiezen, zoodra eenig vernuft de mogelijkheid daartoe door een uitlokkend voorbeeld toonde: tot zoo lange houdt hij den ongebonden stijl geschiktst om het oorspronkelijk schoon te doen kennen, doch keurt daarom de dichtmatige navolging geenszins af.
De Heer konijnenburg besteedt omtrent tweemaal zoo vele bladzijden aan het onderwerp als de Heer van kampen, breed uitweidende over hetgeen de laatste onbetwijfeld, en dus geen betoog noodig achtte; de belangrijkheid zelve, namelijk, der Ouden, naar inhoud en vorm. De beide stukken leenen dus, in zoo verre, elkander de hand, en vormen te zamen een des te volkomener geheel. De Hoogleeraar verdeelt zijn onderzoek in dezervoege: I. Is het nuttig, dat de geschriften der Grieken en Romeinen in het algemeen in onze moedertaal worden overgezet? II. Strekt zich dit nut van overzetting ook bepaaldelijk uit tot hunne dichtwerken? III. Zoo ja, waarin bestaan deze nuttigheden? IV. Op welk eene wijze moeten de vertalingen vervaardigd zijn, om het meeste nut te weeg te bren- | |
| |
gen? - Velen zullen, met ons, struikelen over de derde afdeeling. Immers, hoe kan men de nuttigheid eener zaak betoogen, zonder terstond te treden in de opgave dezer nuttigheid? dat is, hoe kan men afd. I en II voldingen, zonder III tevens behandeld te hebben? Aan deze aanmerking betreffende de schets beantwoordt ons oordeel over het geheele stuk in zoo verre, dat wij hier die naauwkeurige behandeling, dat gelukkige aanvatten en geregeld voortzetten der kwestie niet gevonden hebben, welke in het eerste stuk heerscht - alzoo hulde doende aan de voorkeur, door de Maatschappij hiervoor betoond. Van den anderen kant, echter, prijst zich de Verhandeling aan door geleerdheid, sierlijkheid van stijl, gewigt veler aanmerkingen, en, in ons oog, ook daardoor, dat zij met de andere, ten aanzien der resultaten, veelal overeenstemt. Omtrent de vertaling der Dichters wordt hier nog een ander pad aangewezen, en voorgetrokken, dan een der opgegevenen van van kampen - om, namelijk, wel in ongebonden stijl, maar zoo veel mogelijk met behoud van den gang en klank der verzen, te vertolken, in den smaak als vele nieuwere overzetters der dichterlijke
Bijbelboeken - schultens, muntinghe, van der palm - gewoon zijn te doen. Wij, voor ons, kunnen echter niet zeggen, in dezen voorslag groot behagen te vinden. Alle die middeldingen behouden voor den lezer iets zeer onaangenaams en stroefs, hetgeen hem weêrhoudt om ligt meer dan eenige regels in dien trant te lezen - ten zij, gelijk bij den Bijbel, gewigt en heiligheid van zaken hem alleen verlangen doe, het oorspronkelijke zoo na mogelijk te kennen. Misschien ware nog het allerbeste, wanneer eenig vertaler naast of onder den berijmden tekst eene naauwkeurige prozaïsche overzetting voegde.
De derde Verhandeling, van Prof. borger, 20 Mei 1815 met goud bekroond, beantwoordt de vrage: Is het eene volmaaktheid der Historie, en dus een pligt van een' Geschiedschrijver, zich alleen te bepalen tot het
| |
| |
mededeelen van daden en gebeurtenissen? of mag hij zich veroorloven, zijne gedachten en oordeelvellingen tevens mede te deelen, zoo wel omtrent de bronnen en oorzaken dier gebeurtenissen, als ook omtrent de lessen van wijsheid en menschenkennis, welke daaruit zijn af te leiden? - Het antwoord, in keurig Latijn, en in den smaak van cicero, bij wijze van zamenspraak, gesteld, draagt het volgend opschrift: de offichs historici in patefaciendis suis opinionibus, tam quae ad rerum gestarum atque eventuum causas ac momenta, quam quae ad hominum cognitionem et ejusmodi sapientiae praecepta pertinent, quae ex narratis rebus duci et effici possint. Het onderhoud begint met een gesprek over de voornaamste Historici - vooral de zwakke en sterke zijde van polybius - zoo dit sterke inderdaad eene deugd zij. Dit onderzocht, of wel door den voornaamsten spreker betoogd wordende, voldoet men tevens, en wel op eene bevestigende wijze, aan de voorgestelde vraag. Bij het eerste deel, betreffende de bronnen en oorzaken, wordt opgemerkt, dat onderscheid is te maken tusschen blijkbare en zoodanige oorzaken, welke op de gissing en het oordeel des Schrijvers berusten. De eersten worden als daadzaken in het verband ingeweven; omtrent de laatsten alle opregtheid gebezigd. Bij het andere deel der vrage wordt het langste vertoefd. Men merkt aan, dat dit oordeelen over lof of schande, in het algemeen, niet zoo volstrekt tot de geschiedenis behoort, die ook buitendien een onberispelijk geheel kan uitmaken. Het heeft alleen betrekking tot deszelfs wezenlijke nuttigheid, en is, te dezen opzigte, onmisbaar, omdat een aantal zaken behooren in aanmerking genomen te worden, zal men ten aanzien van lof en schande niet misleid worden en verkeerdelijk oordeelen: b.v. of iets gewillig, dan wel door drang der omstandigheden gedaan zij - of de
middelen, die iemand ter hand stonden, wel of kwalijk gesteld waren - ten einde in het algemeen niet naar den uitslag te oor- | |
| |
deelen, maar naar eene verstandige vergelijking en verbinding van een en ander. Ook op gewoonten en eigenaardigheden van tijd en land moet de Auteur zijnen lezer bedacht maken; en in het algemeen moet zijn gezond oordeel hem leiden tot al zulke waarschuwingen, gevolgtrekkingen en lessen, welke belangrijk en echter niet voor elkeen in het oog loopende zijn; terwijl hij zich tevens behoort te onthouden van nuttelooze uitweidingen en toepassingen. - Deze zijn zoo al de voornaamste stellingen, welke hier in onderscheidene zamenspraken ontwikkeld en betoogd worden, doorzaaid met een aantal zijdelingsche aanmerkingen, die dikwerf, op zichzelve, niet minder belangrijk zijn. Schoon alles zeer ordelijk afloopt, heerscht er echter die losheid in het geheel, welke den gekozenen vorm tot een uitnemend sieraad verstrekt. Even zoo heeft alles een voorkomen van eenvoudigheid, welke naauwelijks doet vermoeden, dat hier eene geleerde kwestie behandeld, eene wijsgeerige prijsvraag beantwoord wordt; en toch steekt er zoo vele ware wijsgeerte, en uit de beste bronnen geputte kennis van zaken, in de meeste aanmerkingen, dat men wel vooraf kon zeggen: slechts één uit duizend was in staat, dit stuk alzoo te schrijven. Wij hebben hier, derhalve, een nieuw blijk van des jeugdigen Hoogleeraars zeldzame bekwaamheid. Inderdaad, wonder ware het in ons oog niet, zoo eenmaal verscheidene vakken van wetenschap om zijn bezit wedstreden. En wij weten waarlijk niet, aan wie, de Godgeleerdheid, de Grieksche en Romeinsche Letterkunde, of de Wijsgeerte, wij hem het meest gunnen. Zeker, aan welke hij zich eenmaal ganschelijk verbindt, die mag helderen luister van hem hopen.
Verre het uitvoerigst van allen is de laatste Prijsverhandeling, ter beantwoording der vrage: Welke volkeren hebben de zoogenoemde Hunebedden gesticht? In welke tijden kan men onderstellen, dat zij deze oorden hebben bewoond? door nicolaus westendorp, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Losdorp, in de
| |
| |
Provincie Groningen, op 20 Mei 1815 met goud bekroond.
Na eene gepaste inleiding, doet de Schrijver opmerken, dat de Maatschappij niet alleen vraagt naar de volkeren, door welke, en naar de tijden, in welke de Hunebedden in Drenthe en het Hertogdom Bremen zijn gesticht, maar er tevens bij bepaalt, 1) dat men deze monumenten vergelijke met soortgelijke gedenkteekenen, in Grootbrittanje, Denemarken, Noorwegen, Duitschland, Frankrijk en Rusland voorhanden; 2) dat men zerken, urnen, wapenen, sieraden, offergereedschappen enz., uit deze Hunebedden afkomstig, vergelijke met soortgelijke zerken, urnen, wapenen enz., uit de oude begraafplaatsen der oude Germanen, Galliërs, Slaven, Hunen en andere Noordsche volkeren, waarover pallas onderscheidene bijzonderheden heeft aangeteekend.
Voorts stelt hij zich deze behandeling voor - de stof in drieën te verdeelen - in de eerste afdeeling te bepalen, wat men door Hunebedden te verstaan hebbe, de plaatsen op te geven, waar zij gevonden worden, den uit- en inwendigen toestand dezer gedenkteekenen te beschouwen, en te verzamelen, wat zich uit de vergelijking derzelve laat afleiden, - in de tweede aan te toonen, van welke volkeren de Hunebedden niet kunnen zijn - en in de derde aan te wijzen, aan welk volk men dezelve met de meeste waarschijnlijkheid kan toeschrijven, en den hoogen ouderdom der Hunebedden te staven.
Met genoegen hebben wij den Schrijver vergezeld op dezen weg van onderzoek, en hem even vele kunde als schranderheid zien aan den dag leggen. De slotsom is: dat geene andere dan eene Celtische natie deze gedenkstukken in overouden tijd kan gebouwd hebben. Zij worden daardoor, gewis, weer te belangrijker in het oog van den wijsgeerigen beoefenaar der geschiedenis. En de lezer zal met vermaak de afbeeldingen beschouwen, die dit werkje, van achter, versieren.
Eene beschrijving en afbeelding, namelijk, van de Graf- | |
| |
plaats, de gedaante hebbende van een Hunebed, in het jaar 1809, bij Emmen in Drenthe, uit een' heuvel opgedolven, overgenomen uit een verslag, desaangaande aan de Maatschappij medegedeeld, door Mr. p. hofstede, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, Gouverneur van Drenthe, Directeur van deze Maatschappij, sluit dit boekdeel. |
|