dan ook die vochten eene soortgelijke onregelmatige prikkeling en terugwerking veroorzaken, als in het ligchaam plaats had, waaruit de smetstof ontstond. Ons dunkt, dat men zich op deze wijze van de zaak een duidelijker begrip kan vormen, dan door te vooronderstellen, dat, bij elke aansteking, de aangestoken organismus zoodanig in den werkkring van den aanstekenden getrokken wordt, dat beiden als 't ware een bewerktuigd geheel uitmaken. Zoodat men dan wezenlijk door loutere Sympathie de pokken en de mazelen zoude krijgen.
Hoewel de mensch, als het karakter der dierlijkheid in den hoogsten graad bezittende, zeer vrij is van den invloed van buiten, en dus ook niet zeer voor sympathetische betrekking vatbaar, wordt hij dit echter, wanneer de werkingen, waarin die dierlijkheid vooral gelegen is, aanmerkelijk verstoord zijn, zoo als in den slaap, in vele zenuwziekten, bij het slaapwandelen. De Schrijver beweert zelfs, zonder dit echter te bewijzen, dat het ligchaam, in den slaap, door de uitwendige natuur op eene geheel bijzondere wijze wordt aangedaan. Ons dunkt evenwel, dat dit niet noodig is ter verklaring van sommige verschijnselen, welke de slaap oplevert. Schoon toch de zintuigen sluimeren, rust daarom het geheele zenuwgestel noch de hersenen, beschouwd als meer onmiddellijk met den geest in verband staande. Gedurende den slaap geschiedt er in het ligchaam zoo veel, dat het de zenuwen niet aan prikkels, de ziel niet aan voorstellingen behoeft te ontbreken, waardoor geheele reeksen van gedachtenbeelden kunnen worden opgewekt. En wij vinden geene noodzakelijkheid, om, ter verklaring dier droombeelden, onze toevlugt tot eene naauwere en, in sommige opzigten, nieuwe betrekking van den mensch en de buitenwereld te nemen.
De Schrijver grondt op deze nog zeer betwistbare verklaring van den slaap ook die van het slaapwandelen, beschouwd als een staat tusschen waken en slapen, en in 't bijzonder van den magnetischen slaap. De menigvuldige, daarover genomene, en ook van elders beken-