der welvoegelijkheid te buiten. De bitterheid, de spotternij, de verachting, de ligtzinnigheid, en de leelijke namen, waarmede uwe Schrijvers ons Christenen zoo vaak behandelen, of benoemen, zouden weinig passen in den Leerling van Jezus, die door den geest der liefde alleen u tot de waarheid en het leven wenscht te brengen. En zoudt gij dan nu, bij eene herhaalde lezing van dit hoofdstuk, waarlijk denken kunnen, dat de Christen wél zoude doen, indien hij zijnen Godsdienst voor den uwen verwisselde? Welk meerder licht voor zijn verstand, welke hoogere deugd, of welke aanwinst aan gelukzaligheid zoude hij daardoor verkrijgen? Kunt gij hem in goeden ernst aansporen, om Jezus te verlaten en uw stelsel aan te nemen? Zoude dit niet hetzelfde zijn, alsof een Egyptenaar van den onden tijd eenen Israëliet gedrongen had, om het licht in den lande Gosen te verlaten, en zijn verblijf te gaan nemen te midden van de dikke duisternis, welke zijne landgenooten omiingde? En hebben wij buitendien, naar het leven en de gedragingen uwer broeders, de geleerdsten en kundigsten onder hen zelfs niet uitgezonderd, te oordeelen, geene redenen, om te vreezen, dat het uw toeleg is, niet zoo zeer, om menschen van eenen verkeerden tot eenen beteren Godsdienst te bekeeren, maar veelmeer, om hen alle banden van godsdienstigheid te doen afschudden, en hen, die u gehoor geven en volgen, over te geven aan de opvolging van alle lusten en begeerlijkheden, zonder zich door iets te laten terughouden of beteugelen? De Christen moet bij vergelijking van uw en zijn stelsel, en bij het onderzoek van uwe gevoelens en gedragingen, met zijnen Godsdienst des te meer ingenomen worden, en zich op nieuw overtuigen, dat, welke kunstgrepen gij ook tegen het leergebouw des Evangelies in het werk stelt, gij nooit in staat zult zijn, deszelfs grondvesten te doen schudden; terwijl hij ook tot bevestiging en versterking van zijn geloof duidelijk moet inzien, hoe ongelukkig en
bekla-