| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Ernst en Luim, of Brieven aan eene Vriendin, ter gelegenheid der lezing van de Theorie der Geestenkunde van Dr. J.H. Jung, gezegd Stilling; waarbij eene Leerrede, over Hand. XIX:11-20. Door Jo. Herm. Krom, Predikant te Gouda. Te Amsterdam, bij C. en H. Timmer. 1816. In gr. 8vo. XVI en 244 Bl. f 2-8-:
Ernst en Luim over stilling's Geestenkunde? Toen wij dezen titel zagen, dachten wij: Do. krom heeft zich zekerlijk, over deze misgeboorte van den menschelijken geest, geërgerd aan den eenen, en daarover gelagchen aan den anderen kant, en nu, uit aanmerking der behoefte van den tijd, het resultaat van beide die aandoeningen, behoorlijk beschaafd, aan het publiek ten beste gegeven. Doch wij hebben ons, gedeeltelijk althans, bedrogen. De Heer krom acht stilling zeer hoog, en dit is billijk: de vrome, hartelijke Christen, de uitstekende Oogarts, de bekwame Hoogleeraar in de Staatshuishoudkunde, de warme, naïve beschrijver van de jaren zijner jeugd verdient zulks in de ruimste mate: doch de Schrijver van dit boek laat zich door die achting wegslepen, om stilling, ook als Geestenziener, boven mate te ontzien; en dit is, naar ons inzien, verkeerd. Of zouden wij b.v. bossuet niet als groot Redenaar en Geschiedschrijver kunnen bewonderen, zonder zijne Jezuitsche streken tegen de Protestanten te berispen? Of, om een nog passender voorbeeld bij te brengen, zou men stolberg geen edel Mensch, geen uitmuntend Dichter en Reisbeschrijver kunnen noemen, of men moest tevens zijnen onbezon- | |
| |
nen' overgang tot de Roomsche kerk goedkeuren, of althans verontschuldigen? Te gevaarlijker is zelfs dit voorbeeld van uitstekende mannen, en vereischt te noodiger eene ernstige waarschuwing, om den grooten hoop, die altijd in de woorden des Meesters zweert, niet weg te slepen.
Doch is nu de Eerw. krom het met stilling volkomen eens? Verre van daar! In den Ernst komt hij hem, wel is waar, vrij nabij, of waagt het naauwelijks, zelfs bij de buitensporigste vertellingen, openlijk en regtstreeks van hem te verschillen; doch in de Luim stelt hij 's mans Spoken-theorie (althans sommige gedeelten derzelve) door eene boertige voorstelling zoodanig ten toon, dat aan het gezonde menschenverstand dadelijk de ongerijmdheid in 't oog loopt. Het is wel waar, spotten is geen bewijzen; maar in sommige gevallen heeft men de zaak slechts zonder verdraaijing, maar ook zonder Apologie, voor te stellen, om haar belagchelijk te vinden. Doch nu maakt de Ernst van Do. krom met zijne Luim hier en daar zulk een contrast, dat wij, na het boek gelezen te hebben, waarlijk niet kunnen zeggen: zóó denkt er de Heer krom over! Hij schijnt met de zaak hier en daar verlegen; doch waarom haar dan boertig voorgesteld? Wij hadden wel gewenscht, dat de Goudsche Leeraar, wien wij uit zijnen Joannes den Dooper van eene zoo voordeelige zijde kennen, ons onbewimpeld, en zonder aanzien des persoons, volgens den bekenden regel: Amicus Socrates enz., zijne gevoelens over het spokenrijk gezegd had. Dat hij stilling's oudwijfsche fabelen van den geest korendrager, den geestendampkring, zwanger aan booze zweren, de witte vrouw enz. niet gelooft, blijkt duidelijk genoeg. Maar hij schijnt door de Kantiaansche Theorie over ruimte en tijd, als bloote vormen van ons denkvermogen, behoedzaam geworden in de beoordeeling van het geestenrijk. Om echter tot de slotsom van zijn boek te komen: zorgen wij maar, dat wij na onzen dood
| |
| |
bij de goede Geesten komen! behoefden wij toch zoo veel omslag niet..... Doch wat redeneren wij hier, als of deze brieven voor het publiek bestemd waren! Verre van daar! Do. krom heeft dezelve aan een meisje van zijne kennis geschreven; en dit platje, dat vrij wat meer van Philosophie weet en begrijpt dan menige A.L.M. et Phil. Dr., speelt hem de pots, van die brieven, als haar eigendom, met of tegen den wil des Schrijvers, het licht te doen zien. In het laatste geval zou men de Voorrede en den Inhoud, (zekerlijk door Do. krom gesteld) en misschien wel hier en daar een pennestreekje ter beschaving, als gevolgen der harde noodzakelijkheid moeten beschouwen, die het boek dan toch niet zoo ongekamd in 't licht wilde doen verschijnen. In allen gevalle moeten wij, in naam van het publiek, de jonge Dame doen weten, dat hetzelve voor papillottenpapier (waarvoor zij ons deze brieven wil in de hand spelen) goedkooper te regt kan. Nu, dat zal ook wel eene hyperbole zijn! De Heer krom zal er althans zoo niet afkomen; wij hebben lust, nog een weinig met hem te praten: want te vergeefs zoekt hij achter zijne onbekende Vriendin te schuilen; men weet, dat luimige Schrijvers ook in proza niet zelden Dichters zijn.
De Heer krom trekt ijverig de partij van kant, en schijnt het met stilling eens te zijn, dat de Wijsbegeerte van leibnitz, het zoogenoemde Determinismus, of eene voorafbepaling der menschelijke daden, met zich brengt, die alle vrijheid van den wil vernietigt. Wij zien dit nog zoo duidelijk niet in. Het geschilstuk is zekerlijk (en dit zijn wij met zijn Weleerw. volkomen eens) hier beneden niet op te lossen, omdat onze Rede te zwak is, om het geheel te overzien. Doch aan den anderen kant zal stilling zoo min als Do. krom ontkennen, (of zij moeten den geheelen inhoud des Bijbels te niet doen) dat God onze toekomstige daden weet en voorziet, of liever ziet, (want tijd en ruimte bestaan bij Hem niet;) en, indien Hij dit doet, kan men dan een heerlijker stelsel uitdenken, dan
| |
| |
dat Hij door zijne eeuwige wijsheid en goedheid ‘alle menschen voor en na eens gelukkig zal maken, dat alles eens in de eeuwigheid zijne bestemming bereiken, en God alles in allen zal zijn’? Is dit eene zeep- en waterbel, zoo als de ons onbekende zoogenoemde voortreffelijke Meester van stilling (wiens redenering de Heer krom in het breede overneemt) wil beweren? (Zie bl. 37 en 54.) Die voortreffelijke Meester schijnt dan geen denkbeeld van eeuwigheid gehad te hebben, wanneer hij tegen dit eindelooze geluk aller gevoelige wezens de jammeren, die zij hier thans verduren, in de schaal legt, (bl. 55.) Hij schijnt niet begrepen te hebben, dat dit lijden, deze kennis, bij ondervinding, van het zedelijke kwaad ter meerdere veredeling, deze Goddelijke Harmonie, waartoe de vrije wil van den mensch moest medewerken, oneindig verkieslijk is boven eene wereld van Engelen zonder wil. En wat is nu het Theokratische vrijheidstelsel van den Heer stilling c.s.? Hier geeft God den mensch over aan de werking zoo wel (en althans niet minder) van booze als goede Geesten. En als wij dan toch vragen en zwarigheden opperen willen, zoo is die bedenking ook niet gering: Hoe kan het met de Goddelijke goedheid bestaan, zoo vele Duivelen op ons af te zenden? De Meester van stilling miskent het stelsel der beste Wereld, wanneer hij hetzelve opvat, alsof de menschen noodzakelijk tegen de begeerte en den aanleg tot zedelijke volkomenheid moesten handelen: dit is een Fatalismus, 't geen leibnitz nooit heeft geleerd. Wanneer men ook de wet der oorzakelijkheid en van den genoegzamen grond met kant wil wegredeneren, (die zulks den voortreffelijken Meester hume heeft
afgeluisterd) zoo komt men al ligt tot het besluit, dat deze wet ook op de wereld niet toepasselijk is, en dus de eerste, eeuwige oorzaak van alles, de vaste grond, waarop al het geschapene eindelijk rusten moet, zoo die keten niet geheel in de lucht zal zweven, dat de Schepper, in één woord, noodeloos en overtollig is. Ook waren meest
| |
| |
alle Leibnitzianen Christenen, of althans gemoedelijke Theïsten: omtrent de volgers van kant moge de ondervinding spreken. Waar God, de almagtige bron van al wat stellig, d.i. wat goed is, tot een Postulaat vernederd wordt, om onze deugd te beloonen, daar ontneemt men Hem weldra zijne persoonlijkheid, en maakt Hem tot eene zedelijke orde, zonder zelfbewustheid en kracht. Dit is waarlijk ook de Bijbelgod niet, dien lavater te regt boven den God der Wijsgeeren kiest! En ten slotte komt alles toch, ook in het gevoelen van stilling, daarop neder, (bl. 12) dat Gods oneindige wijsheid en liefde ook de gevolgen van booze daden van tijd tot tijd (waarom niet, zoo er toch geen tijd beftaat, volgens een eeuwig plan?) zóó weet te besturen, dat er enkel heil en zegen uit ontstaat. Is dit nu wel grootelijks van het denkbeeld der beste Wereld verschillende? (De invloed der Duivelen en spoken komt hier zekerlijk niet te pas.)
Wij vinden in den zevenden Brief een uittreksel eener Verhandeling van kant, nagevolgd door Prof. van hemert in het Magazijn der Kritische Wijsbegeerte, ten betooge van de onmogelijkheid eener Theodicée door de zinnelijke Rede. Wij moeten daaruit leeren, dat het zedelijk kwaad in deze wereld volstrekt ondoelmatig is. Opdat dit geene Godslastering worde, moet, gelijk men weet, de Kritische Wijsbegeerte tot eene dubbele Rede, de zinnelijke en praktische, de toevlugt nemen. Doch het is waarlijk zonderling, dat men den grondslag tot de nieuwe Spokentheorie in het stelsel van eenen Wijsgeer zoekt, die den Godsdienst binnen de grenzen der bloote Rede wilde terugvoeren. Wij twijfelen niet, of kant zou tegen deze toepassing van zijn gevoelen ten stelligste hebben geprotesteerd.
Den verderen inhoud dezes boeks kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan, daar wij den Lezer reeds vroeger met stilling's werk zelve hebben bekend gemaakt. Achter de Brieven vinden wij eene Leerrede, waarin Do. krom betuigt, het bestaan van booze Geesten en hunnen invloed alleen op het gezag der H.S. te gelooven, die ech- | |
| |
ter, wel verre van daardoor het bijgeloof in de hand te werken, het vertrouwen op, en den schrik voor den Duivel en zijne werkingen uit de beschaafde wereld verdrongen heeft. Nogtans wordt het wonder zóó uitgelegd, dat men hier even goed aan een' razenden krankzinnigen, als aan een' eigenlijk bezetenen, kan denken. Hierop wordt de kracht van jezus en zijnen Godsdienst, als uitsluitend geschikt ter verdrijving van bijgeloof, afgodsdienst, en alle ‘werken des Duivels,’ bijgebragt, en daaruit zeer nuttige gevolgen afgeleid. Doch, indien de Eerw. krom op het gezag der H.S. van het bestaan en de werking van booze Geesten overtuigd is, waarom dan (bl. 216-220) eene plaats uit leidenfroster af te schrijven, die het bestaan van den Duivel, volgens het gewone gevoelen, voor eene grove, afgodische leugen verklaart? Het is waar, hij denkt aan bezielde of onbezielde natuurkrachten: doch het komt ons voor, dat deze allegorische verklaring van den Satan en zijn Rijk nog meer gedrongen is, dan die van het gepersonificeerde kwaad.
Zie daar nog eens vrijmoedig onze gedachten gezegd over stilling's Theorie en hare gronden, van welke laatste vooral de Eerw. krom niet afkeerig schijnt, hoewel hij te veel verstand en oordeel bezit, om de reeks van fabelen te beamen, die stilling daaruit heeft afgeleid. Wij kunnen dwalen, en zijn overtuigd, dat de Schrijver dezer Brieven even opregtelijk naar waarheid zoekt, als wij; en wij hopen die met hem te vinden, wanneer (doch in eenen anderen zin dan de Dichter bedoelt)
Wanneer 't gordijn wordt opgehaald,
En ons 't Heelal in de oogen straalt.
|
|