| |
Dichterlijke Verrukkingen mijner Jeugd. Uitgegeven door Jakob Theodoor Buser, Eersten Luitenant bij het Bataillon Jagers No. 16. Te Ypre, bij Annoy-Vandevyver. 1816. In 8vo. 144 Bl.
Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek voor het Jaer 1817; doór het Antwerpsch Tael- en Dicht-Kundig Genoótschap, onder de Zin-Spreuk: Tot nut der jeugd. Derde Jaer. T' Antwerpen, bij L.P. Delacroix. Te bekomen te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. In 8vo. 100 Bl. f :-16-:
Verzaemeling der bezonderste Dicht-Werken op het voorwerp: De beschouwing van 't Slagveld van Waterloo naer den 18 Juny 1815, en de menschlieventheyd der Belgen. Voórgesteld doór de Maetschappy der Verzamede Kunst-Minnaeren, binnen Rousselaere, Provincie van West-Vlaenderen, jegens den 14 July 1816. In Rousselaere, uyt de Drukkers van Beyaert-Feys. In 8vo. 52 Bl.
Niewen Leer-Boek, ofte Inleyding tot de eenige waere Spelen-Spraek-Konst, gegrondvest op den eygendom en bekwaemheyd van het sprékend werktuyg in den Mensch van God ingevormd, enz. Door F.D. Vandaele, M.L. Iste Deel. T' Ieper, bij Annoy-Vandevyver, enz. 1810. In 8vo. 156 Bl.
De staatkundige vereeniging van alle de Nederlanden tot één
| |
| |
rijk doet natuurlijk vragen, in hoe verre de deelen, sedert twee eeuwen gescheiden, nog als één kunnen aangemerkt worden; en de eenheid of het verschil van taal heeft eenen beduidenden invloed op de beslissing dezer vraag. Ieder dus, die zich over de genoemde terugvoering dezer landen onder éénen rijksstaf verheugt, of slechts in aanmerking neemt, dat zij bestaat, en waarschijnlijk niet zoo ligt weer zal vervallen, gevoelt eene zekere nieuwsgierigheid, om te weten, of er nog eene Brabandsche en Vlaamsche, Nederlandsche letterkunde besta - hoedanig die zij - en vooral, hoe weinig of veel afwijkende van de Hollandsche. Wij althans gevoelden deze behoefte, en wenschten die, zoo voor onszelven als voor onze lezers, te bevredigen. Te dien einde hebben wij ons, bij voorraad, eenige stukjes aangeschaft, die in den laatsten tijd in de zuidelijke provincien zijn in het licht verschenen, als tot een proefje van het geheel. Hoe onderscheiden dus ook van inhoud, vatten wij ze te zamen in één verslag, zonder daarom na te laten, van elk afzonderlijk iets te zeggen.
1o. Met het eerste zijn wij eenigzins bedrogen. Dit boekje is wel te Iperen gedrukt; maar de Schrijver is een Hollander. Het bewijst ten aanzien van het voorgestelde weinig meer, dan dat men aldaar op eenig vertier van Hollandsch dichtwerk durft hopen; schoon dit nog niet ten volle, daar op de lijst der inteekenaren natuurlijk verscheidene van 's mans bekenden in het leger en in Holland gevonden worden. De verzen zelve hebben welligt ook meerdere geschiktheid om daar, in het Zuiden, genade, ja gunst te vinden, dan wel om hier in het Noorden grooten luister te verspreiden. Het zijn vooreerst krijgszangen - dan mengelingen, ernstig en vrolijk, oorspronkelijk en vertaald, meest uit anacreon - eindelijk Zaligheden van den Echt, in één stuk en vroeger, zoo het schijnt, afzonderlijk uitgegeven. Wij willen geene aanmerkelijke verdienste aan deze stukjes ontzeggen. Wij hebben menig een gedeelte, menig een couplet, zelfs met buitengewoon genoegen gelezen. Er is hier en daar eene zachtheid, eene rolling in de verzen, en verheffing in het onderscheiden gevoel, door den dichter uitgedrukt, welke hem zeer tot eere verstrekken. Zijne manier nadert eenigzins tot die van bellamy, den Duitschen hölty en dergelijke. Overvloed van stoute beelden, echter, bestaat bij hem niet.
| |
| |
Zonder dezelven kan men, gewis, hoogstbevallig en verdienstelijk dichter zijn, wanneer harmonie van woorden, gloed van diep gevoel, en zuiverheid der gedachten, het ontbrekende vergoeden. Doch dit durven wij zoo geheel ruimschoots van onzen krijgsman niet zeggen. De aanhef zijner verzen belooft wel eens vrij wat meer, dan bij slot gevonden wordt. De fraaije maat, veelal door hem gekozen, wordt dikwijls niet genoeg ten einde toe staande gehouden door eene regt vloeijende versificatie. Hij veroorlooft zich daarbij zelfs ineensmeltingen en toonplaatsingen, die gewisselijk niet geoorloofd zijn, en ter dege naar het Brabandsche rieken. Over het geheel schijnt hij ons te veel op te hebben met het trippelende. - In één woord, de man schijnt jong en bescheiden - zoo ga hij dan, onder andere, ter schole bij onzen tollens, en volmake zijn werk in allen opzigte meer en meer! Wie weet, wat hij eenmaal levert, en welke verscheidenheid hij brengt in onze poëtische wereld, waar mogelijk ruim genoeg onderlinge mededeeling en overeenstemming bij de toongevers plaats heeft!
2o. In den Almanak vinden wij eene menigte van dichtstukjes en verzen, wat het eerste en grootste deel betreft, in de Hollandsche, of wel Brabandsche taal, het ander in de Fransche. Inderdaad, dit Brabandsch verschilt, in allen deele, slechts weinig van het Hollandsch. Indien wij voor een oogenblik onze Siegenbeekiaansche spelling ter zijde leggen, eenige jaren achteruit treden, en eenige woorden, die sedert bij ons verouderd, gemeen geworden of door anderen vervangen zijn, over het hoofd zien, en enkele nieuwen van hunne zamenstelling teffens doorlaten, dan weten wij niet beter, of het is onze eigene lieve moedertaal, die we hier in schrift voor ons hebben. In die taal, nu, blijken hier een aantal menschen te schrijven, verzen te maken, zich op schoonheid en geestigheid van poëtischen stijl toe te leggen. Stips, vande gaer, willems, vander maesen, klincko, en wie al meer, hebben hunne bijdragen geleverd, bestaande in oorspronkelijke en vertaalde stukjes uit het Grieksch, Latijn en Fransch. Onder dezelven zijn zeer verdienstelijke. Willems, b.v., is dikwijls hoogstgelukkig, zoo in het overbrengen der zachtste, bekoorlijkste vruchten van Romeinschen en Franschen bodem, als in oorspron- | |
| |
kelijk werk. Geenszins als het beste, maar om andere redenen, sta hier, van dezen, tot een staal van het geheel:
Op den beroemden Tooneelspeéler van den nationaelen amsterdamschen Schouwburg A. Snoek.
Natuer is spaerzaem in haer' gaeven uyttedeelen;
Verhevenheyd, - genie, is nooyt het lot van veélen.
De middelmaetigheyd heerscht op deéze aerde 't meest,
Maer des te sterker gloótt ook d' ongemeenen geest,
Die, wyl hy zeldzaem is te meerder agting vordert...
Dus heéft natuer, by maet, het alles wys veroorderd.
Dus schonk ze een' Roscius aen Romens schouwtooneel;
Dus viel aen Engeland eens Garricks kunst ten deel,
En dus blyft Talma nog in 't rustloos Vrankryk pryken.
Maer.... zal dan Nederland voór and're volken wyken?
Neen! - sints 't weêr vry is, heéft het aen 't heelal getoond
Dat kunst, zoo wel als deugd, nog op zyn' bodem woont.
En, blyft den Tyber nog van Roscius gewaegen,
Mogt Garrick aen de Theéms de schouwburglauwer draegen,
Schryft Vrankryk Talmas naem in haer' gedagt'nisboek,
Ons vaderland roemt ook op zynen kunstheld, snoek!
3o. Deze Verzaemeling is van Vlaamschen bodem; en wij zullen straks nader zien, dat dit het eigenlijke andere uiterste is ten aanzien der tale, daar het Brabandsch tusschenbeiden ligt. Men vindt hier, derhalve, ten aanzien der uitdrukking en zamenstelling, meer, dat ons oor en gevoel, bij den eersten indruk, stuit. De stukken zelve zijn ook verre van alle even volkomen te zijn, of ons een denkbeeld te geven van den staat der Vlaamsche poëzij, als eenigzins evenarende dien van Holland. Dit ware eene onbillijke vordering. Onder de schaduw van vreemde volken, kon zich de bloem der nationaliteit zoo niet ontwikkelen als bij ons. Ook hebben zij zich aan de gelukkiger broeders niet aangesloten, ten einde met dezen voort te gaan. Zij kennen, schijnt het, onzen vondel, en vooral cats; maar de lateren - de bilderdijken en... (wie zal ik noemen, om niet onbillijk te zijn?) en andere puikdichters dezer eeuwe niet. Ondertusschen zijn zij verre van gezamenlijk zonder verdienste te zijn. Er zijn vele zeer schoone plaatsen, vooral in de eerstbekroonde stuk- | |
| |
ken. Haast zouden wij denken, dat de Vlaminger meer gloed en hooger vlugt aanduidt, dan de Brabander in het algemeen. De onkundige, ja, ergert zich aan menige uitdrukking, die hem lomp of plat en onkiesch voorkomt: maar weet men niet, dat het gebruik te dezen over gepastheid of ongepastheid beslist? De kunstkeurige zal ook veel wezenlijk gebrekkigs vinden; en, wij herhalen het, er is voor de behandelaars der Vlaamsche lier, in allen opzigte, veel van onze zangers te leeren. Doch men dringe dit vooral niet op! men schame zich zelfs niet, ook van hen terug of over te nemen, wat dienen kan, en store zich weinig aan de onderscheidene spelling en woordvoeging, waaromtrent toch ten laatste ook de waarheid wel zal zegepralen. Zonder veel zoekens en keus, geven wij het volgende tot een staal. (Waterloo, door den Heer
vermandele.)
Ziet d'eeuwige treed af van zyn gestrenden (gesternden) troon
Het gloed van zyn cieraed, de zonnen zyner kroon
Stelt hy ter neêr en zegt: ‘Ik zal, ô godeloosheyd,
Beschouwen of de maet vervuld is van uw boosheyd’
Geschoten in 't harnas, omgord met zyne magt,
Het slag-zweerd aen de zy, hy grypt zyn bliksem-kragt,
En aen zyn dyë hangt het merk van 't alvermogen.
De hemel kromt zig doen hy aenstapt: en de bogen
Van 't zwerk, ontsloten, staen in heyl'ge ziddering,
Wanneer de Donder-God treed op den blauwen kring.....
Daer d'Almagt, rustend op der winden losse veder,
Slaet op het werelddom haer vlammende oogen neder.
Terwyl de broeder-hand de gapende kwetzuer
Met yver heelt en sluyt, het zwanger liefde-vuer
Blaekt in het edel hert van all' de vlaenderlingen.
Gewyd met ongewyd wilt om den eerkrans dingen.
Wanneer de tempel steent om 't snevend krygersdom,
Wanneer de doodklok treurt met droef en lang gebrom
Om onze Codrussen, onz' neergevelde broeders;
Dan ook de borger-gift voor kloeke land-behoeders
Vloeyt mild'lyk in de hand der wakkere overheyd,
Dan woelt in allen belg de noeste schranderheyd:
Het helpend wigtjen zelf gaet troost voor kranken zoeken;
Zyn jonge vinger trekt de draedjens uyt de doeken:
| |
| |
Het loopt, de handjens op, die vol van draden zyn,
Het bied zyn moeder aen het losgetrokken lyn,
En 't keert geliefkoosd weer met een vernieuwden yver.
Hoe is de vlugge naeld der bange moeder nyver,
Terwyl de sterke man met aenwakk'rend gejuych
De ballast wentelt op het krakend radertuyg!
De stroom-heer van de Ley komt driftig aengevloden,
En houd zyn blauwen rug draegveerdig aengeboden.
De water-vorst der Scheld' poogt van den wagenaer
T'ontvringen d'artzeny voor onze broederschaer.
4o. Indien zelfs het boven aangehaalde nog mogt doen twijfelen, of er wel eene afzonderlijke, Vlaamsche letterkunde besta, en of dit niet voor enkel verouderd, verwaarloosd en gebrekkig Hollandsch te houden zij, uit de bron onzer verdienstelijke vaderen geput, dan kan deze Spel- en Spraakkunst daarvan ten volle overtuigen. Hoe vele of weinige verdienste en gezag aan dezelve, in Vlaanderen zelve, worde toegekend, weten wij niet. Dit althans is zeker, dat de boven vermelde dichtstukken, door eene Maatschappij uitgegeven, en door lieden van letteren vervaardigd, geheel andere regels der spelling volgen, dan hier worden voorgeschreven; bij voorbeeld, ten aanzien der z, die de Spraakkunst als eene vreemde (overtollige) letter wil hebben aangemerkt. In het algemeen moeten wij zeggen, dat inzonderheid het gezigt van dit boekje, gelijk ook deszelfs inhoud, zeer verschillende aandoeningen bij ons verwekte. Aan den eenen kant moest het genoegen doen, dat onze zustertaal in de lang vervreemde Departementen nog regelmatig beoefend werd; aan de andere zijde smart, dat zij, eene andere kweeking volgende, een ander gezag eerbiedigende, geschapen stond, niet zoo gemakkelijk tot volkomene eenheid met de Hollandsche spraak te zullen geraken. De toon, al verder, in dit boekje heerschende, de voorgeschrevene taalwetten, zoo wel als de verhalen en dergelijke, hier voorkomende, stuiten in den eersten aanvang, door eenen schijn van lompe onbeschaafdheid. Doch, bij nader inzigt, meerdere bedaardheid en billijkheid, vermindert deze afkeer. Het is namelijk een kinderboekje, een volksgeschrift; en hoe ligt wordt dit lomp en onbeschaafd in het oog desgenen, die den volkstoon in eenig land niet kent! Het is wijders eene voortgezette poging om het Vlaamsch
| |
| |
te schrijven, volgens den geldigen regel: schrijf, zoo als gij spreekt; waardoor het natuurlijk veel vreemder en ruwer voor ons moet luiden, dan hetgeen meer naar uitgegevene schriften, dat is veelal naar Hollanders, cats en anderen, is gevormd. En eindelijk kan het niemand verwonderen, dat deze poging voorschriften, wetten en beginselen - ten aanzien b.v. van het getal, de kracht, de zamenstelling van letters, klinkers en lettergrepen - aan den dag brengt, gansch en al strijdig met onze beschaafde uitspraak. Het schijnt echter, dat dit denkbeeld, om de Vlaamsche taal aan vaste regelen der spelling te verbinden, nog tamelijk nieuw is - bijna zou men zeggen, in verband staande met den vermeerderden ijver in ons vaderland voor de zuiverheid van taal en stijl. Dit mag misschien doen hopen, dat de zaak niet geheel zal tot stand komen; maar dat de invloed onzer meer volkomene letterkunde, het gebruik onzer tale in ligchamen van wetgeving en bestuur, benevens de op te rigten leerstoelen aan twee der zuidelijke Akademien, zal oorzaak zijn, dat het Hollandsche taaleigen voor openbare geschriften te eenemaal zegeprale.
Tot een klein staaltje van den inhoud, deze weinige regels uit het Bericht voor alle de géne die Kinderen willen onderwysen. ‘Sorgt, waer in dit dés-leye-sydsch werk ei staet, dat gy niet ey laet seggen: waer é sich bevind, dat gy niet ee laet uytspréken, maer 's effens doet é seggen, gelyk die letter gespróken word in d'eerste letter-grép van légen, léven: dat gy ó doet seggen, met den klank van d'eerste letter-grép in bóven, mógen: laet voor ou nooyt ow ofte au hooren; maer doet ou uytspréken bynae gelyk oe, en gelyk sy op dése syd der leye van ouds geuyt is gewést: voor uy, die by ons maer luyd gelyk ue ofte uu, verdraegt niet, dat men sal euy uytbrengen; leert-se ook soo schryven.’
Voorts wordt een werkje, genaamd Tydverdryf, en gedrukt 't Ieper in 1805 en 6, als grondslag der spelling aanbevolen, schoon die tevens niew wordt genoemd.
De spraakkunst zelve is afgewisseld door voorbeelden en toepassingen van onderscheiden aard; zijnde beurtelings een hoofdstuk aan de ontvouwing der regels en aan deze nadere aanwending toegewijd. Bij het een en ander kan men, ja, wel eens lagchen; doch de zedekunde en geheele geest schijnen ons echter lof te verdienen.
| |
| |
Ten slotte moeten wij de aangestelde Hoogleeraren in onze tale opwekken, om hunne aandacht wat nader op deze zaak te vestigen, en, zoo ze iets merkwaardigs vinden, het publiek daarop te vergasten. Wij hebben slechts iets willen doen, en wenschen niets hartelijker, dan dat de twee deelen van eene zelfde natie in allen opzigte het goede van elkander opzoeken, erkennen en wederkeerig ten nutte trachten aan te wenden. Als letterminnaars in het bijzonder, hebben wij daarbij een ontwijfelbaar belang; en hier ten minste voegt ons toegevendheid, bescheidenheid en liefde - geene smadelijke en bespottende afwijzing van alles, wat met onze gewoonten en ingebeelde belangen niet schijnt te strooken. Genoeg! |
|