| |
Het Leven van Johannes Wouter Blommesteyn, eene Hollandsche Familiegeschiedenis uit het begin der Achttiende Eeuw. Door A. Loosjes, Pz. I, II en IIIde Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1816. Ingr. 8vo. f 8-14-:
Onlangs van den robbert hellemans des Heeren loosjes verslag doende, zagen wij, dat die held als 't ware het begin van het verval der Nederlandsche geaardheid en zeden op het einde der zeventiende Eeuw moest vertegenwoordigen. Doch het was den Heere loosjes niet genoeg, van dit verval den aanvang te hebben geschetst; hij doet ons, tot diep in de achttiende Eeuw, de verbastering van taal, en poëzij, en kunst, en denkkracht, en zedelijkheid bij de Natie beschouwen; en wij moeten bekennen, dat de stof nu tot op den bodem uitgeput is. Volgens eenen, zoo 't schijnt, onveranderlijk door den Heer loosjes aangenomenen regel, moet ook deze Roman, gelijk zijne oudere broeders en zuster, uit vier tamelijke Deelen bestaan, al is de slof veel minder rijk, ja arm en weinig bekoorlijk. Wat voordeel of genoegen kan ons ook het tafereel verschaffen van toenemende - niet zoo zeer heerschappij der dristen, welke altijd iets belangrijks heeft, als - slaperige vadzigheid, die door weelde en verslapping tot zedeloosheid vervalt? van eenen Staat, die in diepen, ongestoorden vrede ongemerkt in rijkdom, maar ook in wansmaak en inwendige zwakheid toeneemt? Waarom niet, als een voorbeeld voor ons ter waar- | |
| |
schuwing? vraagt de Schrijver in de Voorrede. - Vooreerst komt het ons voor, dat, wanneer de natuurlijke loop der omstandigheden daarheen leidt, en eene Natie niet door andere behoedmiddelen, door eigene veerkracht, gewaarborgd wordt, het voorbeeld harer Vaderen, dat toch ook altijd het bekoorlijke van rust en overvloed had, baar weinig tot afschrik zal dienen. Maar, zoo dit nut al bereikt kon worden, zou het althans door eene belangwekkende, wijsgeerige, tiapswijze ontwikkeling der oorzaken en voortgangen van dat verval moeten zijn, niet door eene bloote levensgeschiedenis van iemand, wiens ouders reeds even slaperig en nietsbeduidend, of veeleer nog
slaperiger en nietsbeteekenender waren dan hij. Het zou niet moeten zijn door eene galerij van louter zwakke of dagelijksche karakters, welke het leven, de beweging en het belangwekkende, zoo noodzakelijk in eenen Roman, bijna volkomen uitsluiten.
Om dan de vier deelen te vullen, (de drie reeds uitgekomene beslaan te zamen 951 bladzijden) konden, zoo men slechts zedeschilderingen en huisselijke tasereelen leveren wilde, alleen aan den zwakken band van één' verdichten hoosdpersoon geschakeld, bijna onmogelijk zulke kleinigheden vermijd worden, die waarlijk (om ronduit te spreken) niet door den beugel kunnen. Wat ligt er ons aan gelegen, (zelfs al stellen wij eens belang in den held des verhaals) of de Heer blommesteyn in Suriname bedacht geweest is, om een' aap en papegaai, voor zijne broeder en zuster, volgens zijne beloften, mede te nemen, en deze dieren op het duurste aan de zwarte knecht en meiden ter oppassing had aanbevolen? Wat behoeft, om 's Hemels wil, de Heer loosjes ons op verzen van swanenburg te onthalen? Ze zijn toch niet te lezen; en wij gelooven hem gaarne, zonder dat hij die, en de rijmen van nog een dozijn pruldichters, laat afdrukken, dat er in het jaar 1720 of daaromstreeks in Holland geene poëzij bestond. Dit jaar 1720, zoo berucht om den Aktiehandel, geeft dan ook vrij wat stof tot onderhoud; maar voor het overige is de oogst der gebeurtenissen, althans in de twee eerste Deelen, bitter schraal. De Lezer oordeele zelf. Johannes wouter blommesteyn, (de langheid van den naam zelve wordt als een blijk van verbastering opgegeven) te Amsterdam geboren, doet op een Groenlandsch schip, waarvan zijn vader een der Reeders was, vermaaks- | |
| |
halve een reisje tot de groote visscherij: de zonderlinge avonturen, die hij daarop ontmoet, zijn gewis de belangrijkste van zijn leven; want bij zijne terugkomst vrijt hij, ja, wel met antje wijnstok; heeft zelfs de eer, met deze, Czaar peter I bij koolaart te ontmoeten, waar antje, door het
vinden van een edelgesteente der Keizerin, bij den Keizer zeer in gunst komt; doch, na eene tweede zeilpartij op het IJ, brengt blommesteyn door zijn' dollen kop (hij was van eene Lutersche moeder) de geheele verkeering in de war, wordt een loshoofd, die zich echter gedurig laat afkloppen of opligten, en moet eindelijk, daar zijn vader hem het huis verbiedt, naar Suriname. Hier trouwt hij, om zijn fortuin te maken, eene Mestize, (of liever Creole) die hem als eene klis aan het lijf hangt, en uit wier poezele armen hij zich vergeefs tracht los te wringen, daar zij hem ook (wel zeer tegen zijn' zin) naar Holland volgt. Hier wordt hij echter door den dood van haar verlost; geraakt nog vooraf weder in de strikken van zekere Coquette, Madame buttoni, doch daaruit door de behendigheid van een' vriend verlost; zegt daarna de meisjes vaarwel, maar begeeft zich tot de loopbaan der eer, als - Heemraad van Nieuwer-Amstel en Kapitein der Schutterij; drinkt zich in beide betrekkingen een' fatsoenlijken roes; bezoekt dan weder een Kunstgenootschap; laat zich een deftig huis bouwen, naar den smaak van de helft der achttiende Eeuw rijkelijk met sieraden overladen; beschouwt dan weder met troost de grap van den Ambassadeur van Laberlotte; woont een paar bruiloften bij, waarop men ons (alles ten overvloedigen bewijze van de armhartigheid der achttiende Eeuw) van geen vervelend bruiloftsdicht verschoont. Kortom, hij leeft, zoo als een schatrijk Amsterdamsch koopman, een oude vrijer van weinig verstand, die weinig betrekkingen en weinig bijzondere lotgevallen heeft, misschien wel eens geleefd heeft.
Met het derde Deel wordt de geschiedenis niet zoo zeer, als het karakter van den held, een weinig belangrijker. De vermaningen van Do. a***, een' zeer braven Geestelijke, aan blommesteyn, wien hij uit de klaauwen van het ongeloof redt; 's mans omgang met den belangrijken Vrijmetselaar dixon, en de intrede in dat Genootschap; zijne lieshebberij voor de Natuur- en Starrekunde; zijne liefde voor de bevallige en verstandige Vriesche femke, (waarmede ech- | |
| |
ter waarschijnlijk zijn jongere broeder zal gaan strijken) dit alles te zamen boezemt blommesteyn beginfelen van billijkheid, weldadigheid, godsdienstigheid, lust tot onderzoek en verlichte denkbeelden in, die hij te voren zoo niet bezeten had. Tweemaal reist hij naar Vriesland; de eerste keer ter bezigtiging van de vreugdeblijken over het huwelijk van Prins w.k.h. friso, de tweede maal (in den winter van 1740 over 't ijs) om zijne femke te bezoeken, bij welke gelegenheid wij dan ook den bekwamen Instrumentmaker van der bildt en den Grietman willem van haren ontmoeten, wiens heerlijk gedicht over 't menschelijk leven hier eene welverdiende plaats vindt. Over 't geheel zijn de reisjes, waarop de Heer loosjes ons medeneemt, wel wat lang verhaald, maar toch tamelijk onderhoudend. De verbeteringen in de geaardheid des hoofdpersoons doen ons in het volgende laatste Deel belangrijker tooneelen te gemoet zien.
Meer zullen wij van dezen Roman niet zeggen, dan dat de gevoelens, daarin ten toon gespreid, onberispelijk zijn, en overal verlichte godsdienstigheid, braafheid van zeden, ouderwetsche degelijkheid, en nuttige arbeidzaamheid aanprijzen. (De lof van het spel, op bl. 105 van het Iste Deel, kon minder onbepaald zijn; het is toch voor alle menschen zekerlijk geene behoefte.) Het ontbreekt dus niet aan de stoffaadje, maar aan de sneê van het kleed, dat het waarschijnlijk niet veel bekijks zal hebben. Wanneer de voordragt wat beknopter ware, zou ongetwijfeld, hetgeen nu tot vier Deelen is uitgedijd, ligtelijk in twee kunnen worden bijeengedrongen, waarin de geheele zedeleer, en alles, wat deze Roman voor 't overige nog nuttigs heest, zeer gevoegelijk plaats zou kunnen vinden. Het is ons moeijelijk, uit hoofde dier uitgebreidheid, eene of andere plaats ter mededeeling uit te zoeken, en wij wilden het toch gaarne doen;.... wij bepalen ons dus bij de volgende over Prins willem IV, waarin eenige bedenkingen voorkomen, die in onze dagen hare toepassing gevonden hebben.
‘Nooit heeft onze Vorst het geluk mogen smaken, van zijnen doorluchtigen Vader te kennen; want hij werd zes weken na deszelfs dood geboren. Immers, zijnen Vader trof het deerlijk ongeval, van in de maand Julij des jaars 1711, nog den ouderdom van 24 jaren niet bereikt hebbende, bij de overvaart van den Moerdijk, door het op zijde slaan van
| |
| |
de pont, te verdrinken.... Hij had den ouderdom van vier jaren nog niet bereikt, of hij leide, aan het toen herbouwd wordend Stadhuis van Leeuwarden, den eersten steen.... Nadat de jeugdige Vorst in de voorbereidende wetenschappen onderwezen was, begaf hij zich naar de Hoogeschool te Franeker, zijnde alvorens, door de Provincien Groningen en Gelderland, als Stadhouder aangesteld. Op onze (de Vriesche) Hoogeschool, en daarna op die van Utrecht, legde hij de gronden der kundigheden en wetenschappen, in welke hij thans zoo bedreven is; terwijl hij zich tevens in alles oefende, wat hem noodig was, om in der tijd de hooge posten van Regering, tot welke hij geroepen is, met glans te kunnen bekleeden. Ondertusschen heeft het hem in zijne jeugd niet ontbroken aan vele tegenkantingen, die hij nu van deze, dan van gene Provincie ondervond; terwijl, schoon hij nu door drie derzelve tot Stadhouder verheven is, befnoeijingen, inkrimpingen en bepalingen bij zijnen lastbrief zijn daargesteld, die kenteekenen dragen, meer van den bekrompen' geest van kleine staatkunde, en eigenbatige zucht veler Regenten, om zoo weinig mogelijk van hun eigen gezag af te staan, dan van die welberadene en vrije overdragt van magt, welke, indien men aan één' persoon de handhaving van den openbaren glans en de grootheid van eenen Staat, ten opzigte van andere Mogendheden, wil toevertrouwen, niet gemist kan worden. Maar misschien zijn de tijden niet ver af, dat die Provincien tot andere denkbeelden komen zullen; terwijl Holland en de overige Gewesten door den drang der omstandigheden, eenmaal misschien, het Stadhouderschap zullen aanmerken als het algemeene redmiddel van den Staat. Maar, wij zullen dit aan den tijd moeten bevolen laten.’ |
|